| |
Zedelyke bedenkingen.
De grootste, de vuurigste, begeerten, welke men by het menschdom ontdekt, zyn de begeerten, om lang te mogen leven. - Elk wezen in de geschapenheid gevoelt een trek tot leven, en word in zyn binnenste ontwaar een weerzin van sterven. - Dit is zeer wyselyk van den grooten Heer der Natuur alzo geschikt, om daardoor de beste orde onder de geschapen Wezens te bewaren, en te beletten, dat geen schepzel vóór den tyd zyner bestemming het tooneel des tydelyken levens verlate. - Zou de mensch niet schielyk van het zelve asstappen, zo dra hy door tegenheden omringd wierd, en met rampen te worstelen had, indien de inwendige begeerte om te leven hem niet toeriep: - ‘Gy, ô mensch! zult uw post niet verlaten, of van dit tooneel afstappen, eer gy uw rol zult hebben uitgespeeld, en uw werk verrigt.’ Hierdoor is het, dat elk, schoon met rampen moetende worstelen, nochtans haakt naar een lang leven. - Men bespeurt een algemeenen weerzin tot sterven, en eene begeerte naar eenen hoogen ouderdom. Van het graf heeft men een afgryzen; en, hoe oud iemand ook zy, hy gevoelt eene yzing om
| |
| |
ten grave te dalen. - Hy vleit zich, bykans tot op het jongst tydstip zynes levens, dat hem nog één dag tot hetzelve zal worden toegevoegd. - Wat zal een mensch niet geven voor het behoud zyns levens! Leert de ondervinding niet, dat het zelve hem dierbaarder is, dan alle de aardsche schatten? Dan, hoe zeer al 't menschdom haakt om te blyven leven, de minsten echter onder de stervelingen maken gebruik van de middelen welke dienstig zyn, en in de daad strekken kunnen, tot rekking van den levensdraad - in tegendeel, heeft de ondervinding niet van alle tyden geleerd, dat men zich doorgaans van de tegenovergestelde middelen bedient; want zyn de menschen wel ergens slordiger in, dan in hunne levenswyze, daar nochtans van deze zo veel afhangt, om zyne gezondheid te bewaren, en daardoor zyn leven te verlengen? Wanneer men het georag veler menschen nagaat, moet men dan niet zeggen, deze leven, als of ze niet konden sterven, of waanden niet te kunnen sterven, ten minsten even als of zy dagten, dat men meer dan één leven te verliezen had? - ‘De Matigheid en de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van het tegenwoordig en toekomend leven.’ - Dan de meesten worden door de Wellust verteerd. - De Onmatigheid sleept velen weg, eer zy de helft hunner dagen bereikt hebben; ‘want de Godlooze zal zyne dagen niet ter helft brengen.’ - Men ziet dagelyks hoe velen een ongeregelde levenswyze vroeg naar 't graf sleept, die, door brasseryen, dronkenschappen, ontugtige levenswyze, en wat al meer, hunne dagen verkorten, of ten minsten zich eene menigte ongemakken op den hals halen, waar door zy een allerelendigst leven leiden moeten. - Leert de dagelyksche bevinding niet, hoe veel in tegendeel eene welgeordende levenswyze vermag, zo om ziekte en ongemakken van zich af te weren, als om dezelve, daarin gestort zynde, te matigen, en schielyk te doen eindigen? - Leert de dagelyksche bevinding niet, hoe de
gevaren des doods door gematigdheid verminderd worden? De mensch is blootgesteld aan oneindig vele toevallen en gevaren; maar hoe zeer worden dezelve nog niet vermenigvuldigd, door hun ongeregeld gedrag. Wanneer men alles nagaat, wat ous kan schaden, en hoe schielyk onze levensdraad kan afgesneden worden, is het dan niet onverantwoordelyk, dat we zo opzettelyk dikwils medewerken, om die veelvuldige gevaren nog door duizend en duizenden te vermenigvuldigen? Hoe vaak zien we vele lyders met de uitgezogtste smarten liggen worstelen? - dan smarten, van welken zy zelve de oorzaken zyn. - Hoe velen vertoonen, zelfs in hunne jeugd, een afgeleefden ouderdom - en hoe vele menschen ziet men vóór hunnen tyd niet ten grave dalen? - Gaat men nu van dit alles de reden na, wie zal dan niet bekennen moeten, dat men zelve hier van de oorzaak is? - Al wat ik
| |
| |
lyde, moet ieder Wellustige bekennen; al wat ik lyde, daar van ben ik zelve de oorzaak! - Om een weinig tyds geneugte aan het vleesch te geven, heb ik my blootgesteld aan langduurige smerten - Om myne kortslondige lusten op te volgen, moet ik nu, aanhoudend, de grootste jammeren smaken. - Dit is nochtans veelal het beklagenswaardig lot veler stervelingen; maar een lot, dat ze zich door een verkeerd gedrag zelve berokkenen.
Een der grootste voorregten, waar mede de milde Schepper den mensch beschonken heeft, en waar door wy boven andere schepzels in voortreffelykheid uitmunten, is, buiten allen twyfel, de Spraak, door welker gebruik wy in staat zyn, om onze denkbeelden, onze gedagten en meeningen, aan anderen mede te deelen, onze voornemens en behoeften duidelyk te kennen te geven. Zou men, buiten de Spraak, ooit in staat geweest zyn, zyne denkbeelden te openbaren? Lou men, door tekenen en wyzen, ooit dat oogmerk bereikt hebben? - Voorwaar, hoe ver men gevorderd moge zyn, om stommen en dooven alle konsten en wetenschappen te leeren, hoe veel schiet men nochtans niet te kort, in velen opzigte, by dezelve, welke van de Spraak gebruik kunnen maken en hoe veel moeite en arbeid is 'er niet aan vast, om tot dien trap bevorderd te worden? Wanneer men vreemdelingen ontmoet, wier taal wy niet verstaan, hoe veel moeite is 'er niet aan vast, om iets van hunne meening te kunnen begrypen - Door alle tekonen en gebaarden aan te wenden, zal hy u, met de grootste moeite der wereld, een gering gedeelte van zyne meening doen verstaan, en nauwlyks aan zyne behoeftigheden voldoening krygen. Hoe veel gemakkelyker zullen zy zich doen verstaan, welke een bekende taal onder elkander gebruiken, waar ze onderling de betekenis der woorden weten? Hunne behoeftigheden kunnen zy in allen opzigte voldaan krygen, hunne meeningen elkanderen mededeelen, en op eene zeer gemakkelyke wyze hunne onderlinge denkbeelden onder elkanderen gemeen maken. Is dit zo, dan zal elk terstond moeten bekennen, dat 'er een wys einde moet zyn, waartoe zulk een heerlyk en voortreflyk middel den mensch geschonken zy. - Tot twee voorname einden kan men dit bepalen. De alwyze Schepper heeft den mensch met het voorregt der Spraak beschonken, vooreerst, op dat de omgang der menschen onderling aang naam zon zyn, en eene bekwaamheid hebbe, om onze denkbeelden behoorlyk aan den dag te leggen. - Ten anderen, tot ver heerlyking
van den Schepper - om Hem groot te maken, eer te bewyzen, en te danken voor zulk een zonderling voorregt.
Het word dra eene hebbelykheid, op alle dingen te vitten. - Die zich daar aan overgeeft, vind niets goed; al wat hy van anderen ziet verrigten, daaromtrent is hy al aanstonds bezig,
| |
| |
zo dra hy zulks maar ziet, om alles aan te wenden, ten einde maar eenige reden, 't zy gegrond of ongegrond, te kunnen vinden, om daar over zyne aanmerkingen, en critiken, te maken. - Duizend tegen een, dat 'er iets in de Maatschappy, of openbaar, verrigt word, 't geen zyne volkomen goedkeuring wegdraagt. - Buiten 't geen hy zelve doet, is 'er niets goed - en, hoe verkeerd hy ook moge handelen, 't geen niet zelden gebeurt, (want hy, die veel berispt, begaat doorgaans de grootste fouten,) als hy dan ziet dat hy verkeerd handelt, zal hy zyne eigen handelwyze verdedigen tot den laatsten man. - Dat zulke menschen zich veele vyanden maken, is geenzins te verwonderen. - Dagelyks moeten zy in twist en kakelpartyen leven; ze hebben geduurige schermutzelingen. - Zo verlaten zy de eene Party niet, of zy vallen weer eene andere aan, en voeren alzo eenen onophoudelyken oorlog. Ze zyn even als de ligte Troepen in een Armee, hebben nimmer rust, vallen alles aan wat hun maar voorkomt - terwyl alles hun gading is, mits zy hunne Party maar kunnen benadeelen. - Het is niet te verwonderen, dat zy van elk gemyd worden, om dat het ieder juist niet gelegen komt om altyd in twist te leven, om altyd te kakelen en te harrewarren. - De grond, waar 't zulke luiden uit voortkomt, is niets anders, dan een verkeerd geplaatste eigenliefde. Ze zyn te veel met hun eigen ingenomen; en, schoon zy ook anders al een nederig voorkomen mogen hebben, en geene stootelyke arrogantie toonen, nochtans bezitten zy een hoogmoedig hart, of ook wel eens eenen nederigen hoogmoed, die alle hunne daden bestiert; want het is onmogelyk, dat een mensch, welke op een yders daden aanmerking maakt en critiseert, vittende op de minste kleinigheden, en wederom by anderen brilleert met zyne aanmerkingen, of dat hy dezen of genen eens wakker in 't vaarwater heeft gezeten, en hem, zo als men 't noemt, eens schoon de waarheid gezegd; het is onmogelyk, zeg ik, dat dit geschieden kan van een nederig mensch, van een
mensch, die niet hoog van zichzelven denkt. - Zeer bezwaarlyk vallen deze menschen te verbeteren; want men kan hun die gebreken, fouten zo lastig in de zamenleving, nooit onder 't oog brengen, of zy verzetten 'er zich aanstonds met allen geweld tegen. - Mogelyk het eenig, zeker het beste, middel is, om hen bespottelyk te maken, en te lachen met hunne dwaze verwaandheid.
C. v.d. G. |
|