Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRomeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart. Met Kaarten en Plaaten. Derde Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest, van den Ondergang der Fabiën tot aan den Inval der Galliers. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1793. In gr. 8vo. 553 bl.In het wyduitgestrekte veld der Algemeene Geschiedenissen zyn alle oorden niet even ryk; dit ontmoet men desgelyks in de bepaalder Geschiedenissen van een enkel Volk, en treft men ook dus eene schaarschheid aan in de Romeinsche Geschiedenissen, anderzins volop leverende | |
[pagina 625]
| |
van stoffe voor den Geschiedboeker. Deeze schraalheid wordt onmerkbaar, of liever blyfr verborgen, voor den Leezer, indien de Geschiedschryver, meer bedagt, om hem, op eene genoeglyke wyze, bezig te houden, dan om hem eene volkomene Geschiedenis te schenken, zich vergenoege, met die schaarsche plekken lugug voorby te stappen, en alleen in de ryker voorziene zich op te houden; doch dit kan niet wel gedaan worden door eenen Schryver, die de schakels des tyds, zonder 'er één over te slaan, volgen wil, en, ten dien opzigte, eene volkomene Geschiedenis leveren: welk laatste des Eerw. stuart's doel is. Het Tydperk der Romeinsche Geschiedenissen op den Tytel aangeduid, schoon een vak van vyf-en-tachtig Jaaren bevattende, deelt niet zelden in deeze schaarschheid, of behelst eene aaneenschakeling van Voorvallen, die, in 't breede geboekt, eene verveelende eenzelvigheid zouden baaren, by welke de leeslust, schoon door een styl als stuart voert geprikkeld, bezwaarlyk wakker zou kunnen blyven. Om dit te voorkomen dient eene kunstige verscheidenheid, welke hy in de wyze van voordragt meesterlyk bezigt; dan nog meer dat hy zich in die gelyksoortige gevallen der kortheid bevlytigt, en een onbedwongener loop aan zyne pen geeft, wanneer nieuwere, of uit anderen hoofde belangryker, zaaken zich aanbieden. Een Geschiedboeker schept de stoffe niet, hy moet de voorkomende bewerken, 't geen, ter oorzaake van het boven aangeduide, dikwyls niet weinig werks in zich heeft, zal men het geeuwen verwekkende eentoonige voorkomen. Dit Derde Deel behelst het Vervolg des Tweeden Boeks, en vangt aan met het Vyfde Hoofdstuk, van den Onderdergang der Fabiën tot aan de Aanstelling der Tienmannen. De heerschzugt der Consuls en de zwakheid der Gemeensmannen vertoonen zich beurtelings. Inzonderheid wordt hier onze aandagt getrokken door het Voorstel van den Gemeensman, c. terentius arsa, tot het invoeren van een Algemeen Wetboek, 't welk Rome, in 't Jaar haarer Bouwinge 292, nog ontbrak. ‘Uit geringe beginzelen groot geworden,’ zo spreekt onze Geschiedboeker, ‘was haare burgerlyke Maatschappy in het zelfde geval geweest met alle andere oorspronglyke vereenigingen van onbeschaafde menschen, van zeer lang het gemis van algemeene Wetten niet te gevoelen, hoe noodzaaklyk | |
[pagina 626]
| |
dezelve ook mogen zyn, voor het maatschappelyke gelukGa naar voetnoot(*). - De weinige byzondere Wetten, door romulus aan zyne ruuwe spitsbroeders medegedeeld, waren de regels niet gebleeven voor de meeste zyner Opvolgers, die, even als hy, in alle andere zaaken, waar voor geene Wetten bepaald waren, over recht en onrecht, uitspraak gedaan hadden, naar hun eigen beste weeten of willekeurig goeddunken. De Raad en Consuls waren de Koninglyke regeering, zoo wel in deeze bediening en beoordeeling des rechts, als in derzelver overig gezag, opgevolgd, en hadden zich, hier in, gehouden aan de eenvoudige beginzelen van het recht der natuur, aan de gebruiken der Voorouderen, en aan de eerste instellingen van romulus en zyne Opvolgers, voor zoo verre zy daar van de overblyszels nog hadden kunnen vinden in de geheiligde boeken, die by de Priesters bewaard werden, en waartoe zy alleen den toegang hadden. Deeze gronden hunner rechtspleeging hadden zy zorgvuldig verborgen gehouden voor het Volk, het welk, door geduurige oorlogen afgetrokken, zich ook niet hadt toegelegd op eene eigene overdenking van de algemeene beginzelen des rechts, en voorts meestal op hunne landeryen woonende, en alleen op de marktdagen in de Stad komende, buiten de algemeene vergaderingen niets van het burgerlyke bestuur der Overheden wisten. - In zeer veele gevallen waren de Raad en de Consuls dus wetgeevers en rechters tevens, en in allen byna was hun oordeel boven alle verantwoording, daar niemand uit het Volk de wettige gronden hunner uitspraaken kon beoordeelen. Is beide nu allergevaarlykst, zelfs in de best mogelyke maatschappy van menschen, die, met de edelste gevoelens van burgerlyke gelykheid, nog feilbaare menschen blyven, hoe hagchelyk moet het dan alzins met de burgerlyke vryheid van den geringen Romein gestaan hebben, wiens Overheden den zotsten waan op hunne geboorte koesterden, en van geene kieschheid in de middelen wisten om den geringen burger te onderdrukken, en zich op allerlei wyzen boven hem te doen gelden. - Het is waar, de aanstelling der Ge- | |
[pagina 627]
| |
meensmannen beschermde den Volkeling tegen den baldaadigen Adel; maar wat vermogt dezelve tegen die heimlyke dwinglandy, welke, onder net voorwendzel van recht, haare offers kiezen kon, om ze met het zwaard der Geregtigheid zelve te ontzielen.’ De Raad en de Adel hadden te veel eigenbelang by deeze weezenlyke gebreken in den Staat, dan dat zy zich tegen zulk een allerwenschlykste verbetering niet met alle magt zouden verzet hebben. De tegenwerkingen, de vertraagingen, veel te breed voor ons bestek, leeze men by stuart zelve, en voele wat elk edeldenkend Romein moest gevoelen. Men zie by hem in hoe veel bogten men zich wrong ten aanziene van de aanstelling der Tienmannen. Van deezer Aanstelling af tot aan de Wederaanstelling der Consuls, geeft ons het Zesde Hoofdstuk een verslag; stuart vangt het aan met deeze aaneenschakelende bedenking: ‘De rustlooze begeerte der Gemeensluiden, om de uitspraak van het recht niet langer te zien afhangen van de willekeurige begrippen der Grooten, en het wederkeerig verlangen van deezen, om de dreigende rechtbank des Volks voor eenen tyd ten minsten geslooten te houden, hadden thans zamengewerkt aan eene volkomene verandering van Romes gansche Staatsbestuur. De burgerlyke vryheid, aan de heerschzuguge poogingen der Koningen ontworsteld, en met zo veel beleids tegen de overheersching der Cmsuls beveiligd, was intusschen, door den yver dier twee staatkundige Partyen, aan de goede trouw eener regeering overgelaaten, in wier handen de wetgeevende, uitvoerende en rechterlyke, magt, zonder het minste opzigt, gesteld was; terwyl het Volk de eenige grens van dat bestuur, in de tydsbepaaling van één jaar bestaande, alleen scheen te zullen bewaaken en verdedigen tegen hun, die dat nieuwe Staatsgestel te vroeg zouden willen om ver rukken. - Wat moest de vryheid niet vreezen van zulk een onbepaald vertrouwen, en hoe ontkwam zy de boeijen, welken haare te yverige verdedigers haar zelve hadden om de handen gewrongenGa naar voetnoot(*)?’ Met rede mogt de Geschiedschryver deeze vraagen doen | |
[pagina 628]
| |
ten opzigte van een Tienmanschap, ‘die vóór de aanvaarding van hun ampt reeds dagelyks heimlyke byeenkomsten hielden, om de middelen te beraamen, hoe zy hun slechts voor één jaar verkreegen gezag duurzaamer zouden maaken, en zich onderling door eeden verbonden, om elkander nimmer tegen te werken. In die zamenkomsten werd de overweldiging en dwinglandy kunstmaatig geleerd; appius gaf 'er zyne lessen, wier voornaame inhoud hier op uitkwam, dat men alles, wat eenig bestuur betrof, naar zich trekken, en om geene byeenroeping van den Raad, veel min van het Volk, denken moest, wanneer men vry wilde regeeren. In één woord, het geheele Genootschap der nieuwe Tienmannen was vóór de aanvaarding van hunne ampten reeds eene heillooze zamenzweering tegen de vryheid van het Gemeenebest.’ - Men leeze de Geschiedenis van die Tienhoofdige Dwinglandy, en beeve! Gelukkig, dat de gedrochtlyke regeering van tien willekeurige, en even veel vermogende, Dwingelanden, die hun buitenspoorig gezag aan de oneenigheden in het Gemeenebest waren verschuldigd geweest, geen drie volle jaaren duurde; wanneer het Staatsbestuur weder op den ouden voet kwam. ‘De dwaasheden,’ betuigt stuart, ‘welken de schrandere machiavel in het beleid van de Regeering der Tienmannen aanwyst, en de haatlyke kleuren, waar mede de Ouden dezelve eenpaarig hebben afgeschilderd, staan echter zoo geheel over tegen de wysheid, welke geheel Europa aan hun ingevoerde Wetboek heeft toegeschreeven, en tegen den eerbied, waar mede diezelfde Ouden altyd van hunne voorschriften hebben gesprooken, dat de oordeelkunde in twyfel geraaken moet, of de schetzen hunner dwinglandyen, ons door de Ouden afgemaald, niet nog meer aan een overdreevene zucht voor de vryheid by de Naakomelingschap, dan aan de eenvoudige waarneid, zyn toe te schryvenGa naar voetnoot(*).’ De oudheid is zo gelukkig niet geweest in het ongeschonden bewaaren hunner Twaalf Tafelen van Wetten, als in het overbrengen van de verschriklyke tafereelen hunner onstaatkundige overheersching. Naa de oorzaaken | |
[pagina 629]
| |
hier van opgegeeven te hebben, slaat de Heer stuart dezelve te boek, met eenige toelichtende aantekeningen. ‘Hoe gebrekkig die overblyfzelen mogen weezen, oordeelt hy het geheel, waarvan zy zekerlyk deelen zyn, al te naauw verbonden met de gansche inrichting des Romeinschen Staats, dat zy nog te groot eenen invloed hebben op de algemeene rechtsgeleerdheid en rechtsoefening van deezen tyd, dan dat zy derzelver plaats in deeze Geschiedenissen, met het rechtmaatigste gezag, niet zouden invorderen.’ Het Romeinsche Volk, welks Lotgevallen, van de Wederaanstelling der Consuis naa het Tienmanschap tot aan den Vejischen Kryg, in het Zevende Hoofdstuk beschreeven worden, vondt in de toen eerst aangestelde Consuls niet slechts Verlossers van het ondraaglyk juk der dwinglandye, maar tevens Consuls, die voordeeliger Wetten voor den Burgerstand maakten, dan de Gemeensmannen nog ooit hadden durven voorstellen. Zy, met naamen l. valerius potitius en m. horatius barbatus, waren, om met onzen Geschiedboeker te spreeken, ‘niet minder door hunne eigene, dan door de overgeërfde gevoelens hunner Voorouderen, edelmoedige eerbiedigers van de algemeene rechten der burgermaatschappy, en vonden in eenen Staat, die oorspronglyk op eene onnatuurlyke ongelykheid, tusschen Burgers en Medeburgers, gevestigd was, gereede aanleiding om hunne rechtschapener denkwyze openlyk aan den dag te leggen. Daar de Raadsheeren zich tot nog toe niet gehouden hadden geagt aan de besluiten van alle de overige burgers, deeden deeze Consuls in eene algemeene Volksvergadering in het veld van Mars eene Wet vaststellen, dat de Besluiten der Wykvergaderingen (Plehiscita) Wetten voor het gansche Volk zouden zyn. Om het recht van beroeping van elk Burger op het geheele Volk, een recht, waar mede de burgerlyke Vryheid staan of vallen moest, en het geen de Tienhoofdige Heerschappy geheel hadt vernietigd, niet slegts te herstellen, maar ook voor eeuwig onschendbaar te maaken, deeden zy deeze nieuwe Wet doorgaan; dat niemand ooit eenige Overheid boven dit recht zou mogen verheffen, en dat hy, die zulks zou willen doen, met recht van elk kon omgebragt worden.’ Met een stil misnoegen droegen de meeste Grooten het invoeren van deeze en eenige andere de Burgerlyke Vry- | |
[pagina 630]
| |
heid kragtdaadig begunstigende Wetten. Zo zeer begunstigd en in gezag gestyfd vielen 'er Regtsvorderingen voor. Het Volk stelde Penningmeesters te velde aan. Doch ontmoette het Volk tegenstand van twee eischen. De eerste, de afschaffing der Wet, welke het Huwlyk russchen de Patriciers en Plebejers verboodt; en de tweede, dat een van beide de Consuls altyd een Plebejer behoorde te zyn. Men redenvoerde in den Raad daar tegen; doch de Voorsteller dier eischen, de Gemeensman canuleius, liet zich voor het Volk hooren: ‘Reeds lang zag ik, ô Romeinen! met welk eene veragting de Raadsheeren op u nederzagen, en u naauwlyks als Medeïnwooners van Rome konden dulden; maar nooit duidelyker dan nu, uit hunnen afkeer van voorstellen, welke hun waarlyk slechts herinneren, dat gy hunne Medeburgers zyt. Wy vraagen eene wederzydsche Huwlyks-vereeniging met hun, welke niet geweigerd wordt tusschen nabuuren en vreemdelingen; wien wy zelfs het Burgerrecht, welk immers nog veel belangryker is, toestaan. Voorts eischen wy te rug, 't geen een onvervreemdbaar eigendom des Volks is; dat het zelve de hoogste ampten in den Staat den geenen moge opdraagen, wien het dezelven meest waardig keurt. Verdienen beide deeze eischen zulk eene woede, als waar door men zich naauwlyks van geweld tegen my kon onthouden? Zou dan het land zoo noodzaaklyk ten gronde moeten gaan, wanneer het Volk niemand buiten sloot van de hoop om mede den Staat eens te bestuuren? Zou het dan waarlyk even onverschillig zyn, of een slaaf of een vrygebooren het land regeerde, dan of een Plebejer of een Patriciër het roer in handen hieldt. Dus denkt men, dus spreekt men echter, en wat kan u leevendiger den diepen smaad van uwen rang doen gevoelen. Een Burger Consul ware in hun oog eene heiligschennis. - Zou men onder de Plebejers geene waardige menschen vinden, die het purper zouden vereeren? Het is waar, wy dringen op eene nieuwigheid; maar mogen 'er dan nooit nieuwigheden plaats hebben, schoon ze nuttig zyn, schoon ze voor een nieuw Volk onontbeerlyk zyn? Dus wierd alles veroordeeld, het geen romulus, numa, tullius, invoerden, dus wierd de geheele vestiging van ons vrye Gemeenebest, met alle de nieuwe aanstellingen van onderscheidene | |
[pagina 631]
| |
Overheden, veroordeeld. De Wet der Tienmannen omtrent het Huwlyk was nog onlangs eene nieuwigheidGa naar voetnoot(*), hierom eischen wy haare afschaffing niet; maar om het schreeuwende onrecht, het welk zy aan het talrykste gedeelte der Burgers doet. Vreezen zy waarlyk voor ontheiliging van hun bloed, laaten zy hunne zoonen en dogteren afhouden van eene burgerlyke vereeniging; wy zullen hunne kinderen geen geweld aandoen, dit laaten wy voor den Raadsheerlyken wellust over; maar dat zulks door eene Wet verboden is, moet den Burger onverdraaglyk zyn, en den Staat altyd in twee partyen deelen. Men verbiede ons dan ook maar naast eenen Patriciër te woonen, met hem denzelfden weg te gebruiken, of dezelfde lucht in te ademen! Hunne voorgewende vermenging van rangen lydt zelfs geenen last; wanneer de kinderen immers hunnen Vader volgen, winnen wy by de grootste toegeevenheid voor ons voorstel niets anders dan dat onze menschlyke en burgerlyke gelykheid openlyk erkend wordt. - By wien rust eindelyk het Oppergezag, by den Raad of by het Volk? Voor allen is, na de verbanning der Koningen, de Vryheid gelykmaatig bevogten. Het Volk kan naar welgevallen Wetten maaken, die het heilzaam oordeelt, en het is dwinglandy wanneer de Consuls wervingen tot gezogte oorlogen, als straffen tegen 's Volks voorstellen, gebruiken. Gelukkig, wy tellen ze niet, en verklaaren thans plegtig, ô Consuls! dat het Volk gereed is uw geleide tegen waare of gewaande vyanden te volgen, wanneer gy hun het onderlinge Huwlyksrecht wedergeeft, en aan waare verdiensten den toegang tot de hoogste waardigheden vergunt; maar dat niemand de wapenen op zal vatten voor trotsche meesters, die den onzen geen deel aan hunne eer, geen deel aan hunne liefde, vergunnen!’ | |
[pagina 632]
| |
Dit Hoofdstuk ontvouwt ons voorts de invoering der Krygstribunen, van het Censorschap, en het daarstellen der soldy voor de Romeinsche Krygsknegten, welke laatste byzonderheid wy in ons plan byzonderder hadden te vermelden; doch wy zyn reeds breed genoeg geworden, en moeten alleen by al het uitgetrokkene nog voegen, dat het Achtste Hoofdstuk, waar mede dit Deel ten einde loopt, ons den Vejischen Kryg beschryft, waarin, naa een tienjaarig onopgebrooken beleg, de beroemdste Stad van Etrurie ten gronde ging. |
|