Aanen en Isten opnoemen, uit vreeze, dat zy ons moogen besmetten. Wy zyn byzonder sterk ingenomen tegen de Jooden: - en nogthans koesteren wy, in onze Staatkundige en Godsdienstige manier van denken, eene menigte Joodsche Ketteryen en Rabbynsche onrechtzinnigheden.’
Hier op gaat de Eerw. goede over, om de echte Vaderlandsliefde stellig te schetzen. Zy bestaat, ‘in een oprecht, verstandig en yverig streeven, om het algemeene best van dat land, waar aan men door geboorte of inwooning is verbonden, by iedere gelegenheid, met alle mogelyke zorgvuldigheid en naauwgezetheid, te bevorderen.’ Dit denkbeeld wordt vervolgens nader ontwikkeld, met aanwyzing, hoe de Vaderlandsliefde, zo wel in eene Eenhoofdige als in eene Republikeinsche Regeering, kan plaats hebben; aan welke laatstgemelde hy, evenwel, verre den voorrang geeft: waarom hy zich dan ook verledigt tot het beantwoorden der Vraage: ‘Waarin bestaat het Republikeinsch Patriotisme eigenlyk, of wat is het Characteristieke van hetzelve?’ Met veel oordeel en bescheidenheid, hoewel slegts met eenige losse trekken, volgens des Leeraars bedoeling, wordt deeze Vraag beantwoord, en de voordeelen, welke een Republikein boven den onderdaan eener Eenhoofdige regeeringe geniet, ontwikkeld. Naar gewoonte behelst de Toepassing een beklag over den zinkenden staat van het Vaderland, met ernstige Vermaaning, om, door Zedebetering, en door andere gepaste hulpmiddelen, zo niet den ouden bloei te herstellen, immers den verderen teruggang te verhoeden.
Naar ons inzien verdient deeze Redevoering aanpryzing, zo wel om den bescheidenen voordragt, als om den zaaklyken inhoud. Alleenlyk dunkt ons de Voorafspraak een weinig te uitvoerig. Meer dan eens hebben wy, onder het aanhooren van diergelyke uitgerektheid, ondervonden, dat dezelve den toehoorderen verveelde.