| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Boeken der Chronieken. Naar het Hebreeuwsch: met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden: door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn, 1792, 1793. In gr. 8vo. 224 en 136 bl.
De Boeken der Chronieken zyn laater geschreven dan die der Koningen: en zy zyn dierhalven geenszins dezelfde, die de Schryver van de Boeken der Koningen dikwyls aanhaalt, onder de benaming van de Boeken der Chronieken, of de Jaarboeken der Koningen van Israël of van Juda. - Zy worden weinig gelezen, om dat de veelvuldige geslachtregisters, en de uitgebreide berigten van burgerlyke, krygs-, en godsdienstige Schikkingen, door david, salomo, en anderen, gemaakt, de Lezers afschrikken; waarby nog komt, dat zy gezegd worden, zeer gebrekkig en vol fouten asgeschreven tot ons gekomen te zyn. - Wanneer men ze echter met oplettendheid leest, dan moet men, met hieronymus, zeggen: ‘Men zou zich zeer bedriegen, als men geloofde, op eene waare Bybelkunde te mogen roemen, zonder de Boeken der Chronieken te kennen.’ - Het naaste oogmerk van den Opsteller was voor zyne Tydgenooten te schryven; maar echter behelst zyn werk, en zelfs de geslachtlysten daar in, fragmenten der geschiedenis, die ook voor ons van zeer veel aanbelang zyn; b.v. de berigten van de veroveringen der Israëliten, waar door zy zich hebben uitgebreid tot aan den Euphraat, 1 Chron. V:9-23, enz., waar door wy niet alleen verzekerd zyn van de letterlyke vervulling der belofte, aan abraham gedaan, maar ook een regt denkbeeld verkrygen van de uitgestrektheid des lands, door de Israëliten bewoond, van hunne talrykheid, en de magt hunner Koningen. - Daarenboven, daar de Schryver dezer boeken andere bronnen zyner geschiedenis geraadpleegd heeft, dan die van de Boeken Samuëls en der Koningen, heeft hy niet alleen een aantal onschatbaare byvoegzels en ophelderingen op hunnen arbeid, maar ondersteunt ook, door zyn
| |
| |
gezag, de geloofwaardigheid zyner verhaalen, zelfs daar, waar hy van hun verschilt, en wanneer zyne berigten met de hunne stryden. - Zy zyn zeker eerst na de Babylonische gevangenis, en waarschynlyk door ezra, geschreven: doch dan is het geslachtregister van zerobabel, 1 Chron. III:19, door een ander vervolgd. - De Schryver had zeker echte Stukken voor zich, misschien wel de Hofjaarboeken, door de Hofgeschiedschryvers der Israëlitische Koningen opgesteld (verg. 2 Sam. VIII:16.)
Dit berigt aangaande deze Boeken, uit de algemeene aanmerkingen van den Heer van hamelsveld getrokken, meenden wy vooraf te moeten zenden: wy gaan nu over, om zyne gedachten over eenige byzondere plaatzen mede te deelen.
I Boek, Kap. II:18. De Hebr. text is hier duister en genoegzaam onverstaanbaar. Misschien is de eenvouwige lezing deze: ‘Kaleb gewan by azuba zyne Huisvrouw, eene Dochter jeriöth, derzelver Zoons waren, enz. Volgends de gewoone lezing zal misschien jeriöth een bywyf van kaleb geweest zyn, en dan zou ik de volgende woorden, by dezelve, betreklyk maaken tot azuba; terwyl, vs. 42, mesa zyn eerstgeboren, enz. uit zyn bywyf jeriöth zal geboren zyn. Want de zoons der bywyven werden, by de Hebreën, voor zoonen des vaders, die 's vaders staat volgen, gehouden, anders dan in het Romeinsche regt geschiedt. Het eerste is echter het eenvouwigste. Deze geslachtlysten hebben over het geheel veel geleden, enz.’
Uit de geschiedenis, Kap. IV:41. verhaald, besluit onze Uitlegger, dat de byzondere Stamvorsten, zelfs onder de regeering der Koningen, een zeker zoort van heerschappy hebben gevoerd, niet ongelyk aan die der Arabische Emirs: en hy gist, dat men daaruit misschien verklaaren kan de ongelykheid van magt en volkrykheid, die wy, in verscheiden tyden, aangetekend vinden van het Koningryk der Israëliten.
Op Kap. VII:6. tekent hy aan: ‘In de geslachtlysten van benjamin, Gen. XLVI:21. Num. XXVI. 38, 39. 1 Chron. VIII:1, 2, en te dezer plaatze, komen verscheiden moeilykheden voor. In de eerste plaats, Gen. XLVI:21, worden tien zoons van benjamin opgenoemd; in de twee volgende plaatzen, Num. XXVI en 1 Chron. VIII. vyf zoons; hier slechts drie, en nog wel telkens met onderscheiden naamen. Misschien zyn van Benjamin's
| |
| |
tien zoonen vyf zonder nakomelingen overleden, en (van) de geslachten der vyf overigen in den verderflyken oorlog van dezen stam met de overige stammen, Richt. XX, XXI, twee geheel uitgeroeid, zoo dat 'er maar drie zyn overgebleven, die hier gemeld worden. Wat de naamen betreft, daar in kunnen schryffouten plaats hebben; ook hadden niet zelden dezelfde persoonen meer dan éénen naam.’
Kap. XIV:14. vertaalt hy: Gy moet niet regelrecht op hen aanvallen, maar eenen omweg nemen, om hen in den rug te komen, en te overvallen, enz. ‘Naar de gewoone lezing (zegt hy in de aantekeningen) en Vertaaling van den Hebr. tekst, zou het zyn: Gy zult niet optrekken achter hen heenen: maar dan is 'er eene openbaare strydigheid met 2 Sam. V:23, daar aan david uitdruklyk geboden wordt, om hen van agteren aan te vallen; doch, wanneer men de Hebr. Accenten hier verlaat, en den Text eenigzins anders leest, zegt hy volstrekt hetzelfde, het geen 2 Sam. V. gelezen wordt.’
Kap. VII:17. neemt hy de Overzetting van michaëlis over: En toont my den luister van eenen op het hoogst verheven mensch, ô Jehovah God! ‘Ik versta de woorden niet, (zegt hy) zoo als zy hier in het Hebreeuwsch gevonden worden, en volg daaröm de Vertaaling, die michaëlis van deze plaats gegeven heeft. Men zou misschien ook kunnen vertaalen: gy hebt my aanzienlyk gemaakt boven de gewoone wyze der menschen, met eene kleine verändering in de lezing der Hebreeuwsche woorden.’
Op Kap. XXI:1, waar de Vertaaling luidt: Eens stondt de Satan tegen Israël op, en porde David aan, om Israël te tellen, vinden wy de volgende Aantekening: ‘Satan betekent een tegenparty, een beschuldiger, een lasteraar. - Sommigen denken aan eenen raadsman van david, die het met Israël niet wel meende. - Doch dit schynt niet de bedoeling van den Schryver te wezen. - In 2 Sam. XXIV. lezen wy, dat jehova's toorn ontstoken was, enz. nu schynt onze Schryver dit te verklaaren; de satan stondt als een beschuldiger tegen Israël, en hy was het, die, onder Godlyke toelaating, david aanporde, het geen 2 Sam. XXIV. aan jehova wordt toegeschreven, wiens Voorzienigheid alles bestuurt.’
By Kap. XXII:14, sprekende van de 100,000 talenten gouds, en de 1000,000 talenten zilvers, die David aldaar gezegd wordt tot den tempelbouw befpaard te hebben,
| |
| |
tekent hy het volgende aan: ‘Wannneer men deze schatten, by welken nog gevoegd moeten worden die Hoofdst. XXIX:3, 4, 7, voorkomen, naar de gewoone berekening tot ons geld brengt, zou men bykans twyfelen, of 'er wel zoo veel schats op de geheele aarde voorhanden zy. Ik heb de zwaarigheden, die de Ongeloovigen hier uit ontleenen, beäntwoord Byb. verd. VIII Deel, bl. 28 volgg. Ik zeg hier alleen, dat het vooreerst mogelyk is, dat de getallen, door schuld der Afschryveren, bedorven zyn; maar voornaamlyk, dat wy de rechte waarde der talenten, die hier bedoeld zyn, niet weten. Michaëlis heeft de som, by rekening, verminderd tot 196 millioenen daalers. - En zeker is het, dat david, gedurende zyne regeering, in alle zyne voorspoedige oorlogen, verbaazende schatten heeft kunnen opleggen.’
Hoofdst. XXIV:10, by de verdeeling der Priesteren in vier-en-twintig klassen, lezen wy, dat het achtste lot uitkwam voor abia. ‘Dit is merkwaardig (zegt onze uitlegger) om Luc. I:5, 8. Dewyl men daaruit meent te kunnen besluiten, dat jesus in October, maar niet in December, moet geboren zyn. Het achtste lot viel in de laatste helft der vierde maand Juny, of het begin van July, dus kan elisabeth, huisvrouw van den Priester zacharia, zwanger geworden zyn in het laatst van July of in Augustus, zes maanden daarna wordt maria zwanger, dus op het einde van December, of begin van January.’
Kap. XXIX:7. wordt een Persische munt Darkemon of Daricus genoemd, omtrent welken hy aantekent, dat dezelve naar eenen Persischen Vorst darius dus genoemd is, dat waarschynlyk het Grieksche woord Drachma daar van afstamt, en dat men zoodanigen gouden Daricus op 2½ ducaat rekent: en hy voegt 'er by: ‘Wanneer de Schryver van dit Boek deze munt hier noemt, wil hy enkel de waarde dezer vrywillige gift bepaalen, zonder dat hy wil zeggen, dat de gift in deze munt, die veel jonger is, zou opgebracht wezen.’
II Boek, Kap. II:13, waar de overzetting luidt: ‘Ik zend u dan eenen schranderen en kunstkundigen man, huram, [dien ik den eernaam van] myn vader [geef],’ vinden wy de volgende aantekening: ‘Deze kunstenaar, die even zoo heette, als de Koning, draagt den naam van 's Konings vader, als eenen eertitel, zoo als de Europische Koningen iemand oom of neef betitelen. - | |
| |
Ten ware, dat abi by huram gevoegd moet worden, zoo dat zyn volle naam geweest is huram-abi.’ Het laatste komt ons verre het waarschynlykste voor.
Kap. XI:12. wordt verhaald, dat, by de scheuring van het Ryk, onder rehabeäm, alle Priesters en Leviten uit geheel Israël tot hem overgingen, dewyl jerobeäm en zyne zoonen hen van het Priesterambt verstieten. Hier op vinden wy de volgende Aantekening: ‘Jerobeäm wilde aan dezen niet toelaten, om den Godsdienst te Jerusalem te gaan bedienen, en zy weigerden den Kalverdienst te Dan of Bethel te bedienen; dus besloten zy, om naa Juda te verhuizen. Tot een verbaazend nadeel van het Israëlitisch ryk, het welk dus op eens beroofd werdt van den geheelen Stam der Geleerden! - Wee het land, daar de uitbreiding der waarheid en der verlichting gestremd, en dus het nut van het algemeen aan de inzichten van byzonder belang of heerschzucht opgeofferd wordt!’
De legermagt van asa wordt Kap. XIV:8. gerekend op 300,000 man uit Juda, en 280,000 man uit Benjamin, en dus te zamen op 580,000; in de daad een zeer verbaazende menigte, welke veelen, en (naar onze gedachten) niet ten onregte, ook ter dezer plaats een schryffout in de getallen heeft doen vermoeden, hoedanige in deze boeken zeer veelvuldig gevonden worden. Van hamelsveld echter twyfelt aan de gegrondheid van dit vermoeden, om dat alle man de wapens moest voeren. ‘Het is waar (zegt hy) men schynt met zulke magt geen reden van vreeze te hebben voor een leger van 1000,000 man, gelyk asa echter vreesde, toen zerah de Kuschiter tegen hem opkwam, vs. 11, 12; maar de krygskunde hadt toen slechts eenen geringen trap van volmaaktheid bereikt, dus deedt het grooter getal toen altyd veel af.’
Meer waarschynlyk vindt hy een fout in de getallen, Kap. XVI:1, waar hy het volgende aantekent: ‘Baësa, de Koning van Israël, is overleden in het 26ste jaar van asa, dus kan hy onmooglyk met dien Koning oorlog gevoerd hebben in deszelfs 36ste jaar, en dus 10 jaaren na zyn dood. Waarschynlyk is het getal hier, en misschien in het laatste vers van het voorige hoofdstuk, fout geschreven door de Afschryvers, of men moest (voegt hy 'er evenwel by) deze 35 en 36 jaaren willen rekenen van het eerste jaar van rehabeäm, toen de scheuring der beide ryken plaats hadt, dan zou het 36ste
| |
| |
jaar zyn het 15de van asa. En waarom zou men dus niet mogen tellen?’
Op Kap. XX:2. zegt hy: ‘Verscheiden Uitleggers willen hier (in plaats van Syrië) Edom lezen, om dat 'er, gelyk uit vs. 10 en 23 blykt, ook Seïriten of Edomiten onder deze Stammen waren, en 'er anders in 't geheel niet van Syriërs gerept wordt in dit verhaal. Doch het is zeker, dat Syrië de waare lezing is. Edom lag immers niet aan de Oostzyde van de doode Zee? Men moet het verhaal wel begrypen. Josafat hadt den Israëlitischen Koning bygestaan in eenen krygstogt tegen de Syriërs, thans komt 'er onverziens een geducht leger van beöosten de doode Zee, Moäbiten, Ammoniten, enz. aantrekken, die Zee om, en zy zyn reeds in Juda gevallen, en tot Hazezon Tamar doorgedrongen; het gerucht, niet regt de reden van den tocht bevroedende, verbeeldt zich, dat het een Syrisch leger is, het welk eenen tocht bezuiden de doode Zee om na Juda doet, en onder weg de Ammoniten, Moäbiten, en andere volksstammen, het zy vrywillig of gedwongen, medeneemt, en dus eene geduchte krygsmagt uitmaakt, om den Koning van Juda te straffen, wegens zynen krygstocht tegen de Syriërs. Doch het gerucht bedroog zich, gelyk dat meermaalen gebeurt.’
Kap. XXVI:7. heeft de gewoone Vertaaling, overeenkomstig de tegenwoordige lezing van den grondtekst, de Meuniten. Maar hamelsveld leest hier de Ammoniten. Die Mineërs, die, ten Zuiden van Mekka, in gelukkig Arabië woonden, en aan welken men hier anders gewoonlyk denkt, komen hem voor te verre van de hand te zyn: en de Ammoniten volgen onmidlyk vs. 8; zy deeden ussiä hulde met geschenken, als een gevolg van zyne overwinning, op hen behaald, vs. 7.
Wy besluiten hier ons Uittrekzel, en hopen binnen kort met onze Lezers de Vertaaling van, en Aanmerkingen op, de Boeken Ezra, Nehemia, en Esther door te lopen. |
|