Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCharterboek der Hertogen van Gelderland en Graaven van Zutphen, beginnende met de oudste Brieven van die Landstreeken, en eindigende met de Afzweering van Koning Philips, als laatsten Hertog. Opgezogt, byeengebragt, met verscheiaene Handschriften vergeleeken, en met Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. Pieter Bondam, Professor in de Rechten te Utrecht, en Historieschryver van Gelderland. Iste Deels IIIde Afdeeling. Te Utrecht, by J. Altheer, 1793. In gr. folio. 233 bl.Reeds in den Jaare 1783 zag de Eerste Afdeeling des Eersten Deels van dit Charterboek het licht. De veelvuldige arbeid daar toe noodig, en 'er met de daad aan besteed, laat niet toe dat spoed de uitgaave van zulk een Werk vergezelle. Mogten wy by de Aankondiging van 't zelve van 's Hoogleeraars plan, en de hem verstrekte hulpmiddelen, spreeken, en tevens vermelden, hoe zeer hy aan de opgevatte goede verwagting voldeedtGa naar voetnoot(*), de voortgang van deezen Letterarbeid geregtigt dezelve tot dezelfde lofspraake, welke wy niet zullen herhaalen. De IIIde Afdeeling, welke thans voor ons ligt, behelst de Charters en verdere Brieven, zo als gegeeven zyn geduurende de Regeering van otto den III; de eerste is gedagtekend 31 Aug. 1230, en de laatste den 10 Jan. 1271, den dag des Overlydens van deezen Graave, die Ultimus of de Laatste genoemd wordt: dewyl hy de laatste was die den Naam van otto droeg. Oude Gewoonten, oude Regten, oude Geslachtlysten, ontvangen in de Aantekeningen veel lichts; en de liefhebbers van de Betekenis veeler oude Woorden, byzonder in de Regten, treffen hier een schat van ophelderingen aan. Terwyl des Schryvers onvermoeide vlyt, door de vergelyking der Leezingen der dikwyls gebreklyke en kwaalyk geschreevene of ten halven gegeevene oorspronglyke stukken, ons de waare Leezing, of het geheel, | |
[pagina 537]
| |
ter hand stelt. Menigvoud klaagt hy, en met zeer veel reden, over onnaauwkeurigheid en slordigheid in deezen. Inzonderheid doet hy het over aub. miraeus, als hy schryft: ‘Wy hebben meermaalen reeds gezien, hoe slordig en willekeurig aub. miraeus met egte stukken van den ouden tyd heeft omgesprongen. Deeze Brief (te weeten over het Patronaatschap der Parochi-kerk te Ruurmonde, aan de Abdis en het Convent van St. Marie aldaar afgestaan en overgegeeven) levert daar van weder een allerdoorslaandst bewys. Den hoofdzaaklyken inhoud van dit stuk heeft hy wel gegeeven; doch, zonder zynen Leezer daar van eenigzins te verwittigen, een groot gedeelte tevens over geslagen. Dit uitgelatene hebben wy uit een Afschrift van antonius matthaeus alhier wederom aangevuld. - Door eene dergelyke willekeurige handelwyze heeft miraeus zekerlyk de dankbaarheid, welke men hem voor het uitgeeven van zo veele oorspronglyke Brieven verschuldigd is, en zynen by de naakomelingschap daar uit voortvloeijenden roem, zeer verminderd en bezwalkt.’ Behalven de veelvuldige even aangestipte belangryke nuttigheden, welke dit Charterboek, op die wyze bewerkt, buiten de groote hoofdzaak, kan verschaffen, verdient inzonderheid onze opmerking, dat de Hoogleeraar bondam, in dit Werk, ook ten doele heeft, gelyk hy bl. 516 verklaart, ‘alle echte Stukken en Charters by een te verzamelen, die niet alleen rechtstreeks haare betrekking hebben tot Gelderland, of een gedeelte van dien; maar ook alle de zodanige, waarin onze Graaven, en vervolgens onze Hertogen, zydlings zyn gemoeid, of betrokken geweest; en die overzulks ook kunnen dienen tot opheldering van de Staatkundige Historie van dit Gewest, als mede van de verrigtingen van deszelfs Vorsten.’ Geen ongevallig stuk, hier toe behoorende, zullen wy onzen Leezeren mededeelen, wanneer wy eene Aantekening afschryven over eene byzonderheid in onze Vaderlandsche Geschiedenissen, die veelerlei beoordeelingen ondergaan heeft, en, zo 't ons dunkt, niet ongelukkig opgehelderd wordt, betreffende den zin, in welken Graaf otto en zyn Broeder aenrik, Bisschop van Luik, Voogden van Holland en Zeeland genoemd worden. ‘Schoon wel,’ dus luidt 's Hoogleeraars Aantekening op eenen Brief, waar by nicolaus, Abt van Middelburg, aan | |
[pagina 538]
| |
Graaf otto, en zyn Broeder henrik, in hunne hoedanigheid als Voogden van Holland en Zeeland, kennis geeft van zyne Uitspraak, wegens een verschil van zekeren conradus, met de Abdis van Rynsborch, over eenige Landeryen, den 10 July 1263, - ‘schoon wel deeze Brief geen de minste betrekking tot ons Gelderland heeft, dan alleen voor zo ver onze Graaf otto, en zyn Broeder henrik, Bisschop van Luik, alhier voorkomen in de hoedanigheid van Voogden, Tutores, van Holland en Zeeland, is egter dezelve uit dien hoofde zeer aanmerkelyk, en verdiende vooral ook in dit ons Werk geplaatst te worden, om reden, dat, gelyk de Heer kluit, aan wien wy de eerste uitgaaf van deezen Brief verschuldigd zyn, in zyne Aanmerking daar op, te recht melde, 'er tot nog toe geen een eenig Charter, buiten deezen Brief, gevonden wordt, waarin Graaf otto, in de hoedanigheid als Voogd over Holland en Zeeland, voorkomt. Men kan egter aan de zaak niet twyfelen. Het Verhaal van melis stoke, in zyn IVde B. vs. 50-153, is al te zwaarwigtig om die Voogdy in twyfel te trekken, schoon ik niet ontkennen wil, dat 'er veele duisterheden en zwaarigheden zich daar omtrend opdoen, welke door de Schryvers tot nog toe niet genoeg opgelost zyn. Men kan onder anderen hier over nazien pontanus, Hist. Lib. VI. p. 147. Wagenaar's Vaderl. Hist. IIIde D., bl. 7, 10. Henr. jungius, in eene te Harderwyk, doch onder eens anders naam, in 1760 uitgegeevene Dissertatio de Tutela feminarum apud Romanos & Batavos, p. 45. & seqq. A. kluit, Hist. Crit. Comitat. Holl. Tom. I. P. II. Exc. 7. p. 329. Joh. meerman, Gesch. van Koning willem, IIde D., bl. 297. Joh. did. van leeuwen, in Not. ad chron. tielense, p. 230; doch vooral ook, 't geen de in 's Lands geschiedenis en Oudheden zeer ervaarene en oordeelkundige h. van wyn ons dien aangaande onlangs geleerd heeft, in zyne Byvoegzels en Aanmerkingen op het IIIde Deel van wagenaar, bl. 7. Verscheidene tegenstrydigheden zal men mogelyk kunnen oplossen, en veele zwaarigheden uit den weg ruimen, indien men de omstandigheden en voorvallen daaromtrend op volgende wyze begrypt; dat op Vrouw aleid, Zuster van Koning willem, en Weduwe van jan van Avennes, naa doode van haaren Broeder floris, die eerst de wettige Voogd des minderjaarigen Graafs geweest was, van regtswege, als de naaste Erfgenaam en Bloed- | |
[pagina 539]
| |
verwante zynde, ook de Voogdy vervallen was, gelyk zy ook daarvoor door den Roomsch-Koning richard erkend, en zy door denzelven met de Tutela Fructuaria, over Holland en Zeeland, beleend is geworden in 1262. Men zie den Brief zelf by van mieris, Chart. van Holl. Iste D., bl. 338. - Doch, dewyl zy een Vrouw was, en de Vrouwen geene plegtige handelingen of verbintenissen vermogten aan te gaan, anders dan ten overstaan en op het gezag van eenen door haar zelve te verkiezen Voogd of Momboor, Mundiburnus, Curator of Tutor Sexus, is zy ook verpligt geweest, daar toe iemand te verkiezen. Men zie den Schryver van de Instit. Juris Principum privati, Lib. I. Tit. 22. §. 133. p. 170. Dit ook heeft aleid gedaan, en den naasten Bloedverwant henrik, Hertog van Brabant, verkooren om haar in het bestier der Hollandsche Voogdy by te staan, als haaren daartoe verkooren Momber of Voogd, in alle gevallen en handelingen, die door eene Vrouw niet, dan ten overstaan, en met toestemming, van eenen Voogd, verrigt konden worden. Op die wyze, denk ik, dat men verstaan moet de woorden van eenen Brief van 1258, by v. mieris d.l.p. 329, alwaar men leest; quem (Ducem Brabantiae) Domina aleydis - secum elegit ad gubernandam terram Hollandioe & Zelandioe, prout in literis, super hoc confectis, plenius continetur. Was die Brief, waar hy zy den Hertog heeft aangesteld, elegit, tot haaren Momber tot ons overgebleeven, en thans niet verlooren geraakt, zouden wy daar uit ongetwyfeld meerder licht kunnen ontvangen, en dus tevens leeren op wat voet, en Instructie, die aanstelling tot Voogd door haar toen geschied zy. Doch, by gebrek van dien Brief, kunnen wy 'er thans alleen naar gissen. - Naa doode van denzelven, is zy genoodzaakt geweest door die van Holland, om onzen Graaf otto en zynen Broeder henrik, als de naaste Bloedverwanten van den minderjaarigen Graaf, daartoe op nieuw te verkiezen. Op die wyze nu is en de Brabantsche Hertog henrik, en, naa zyn dood, onze Graaf otto en zyn Broeder, de Luiksche Bisschop, geene eigenlyk gezegde Tutores of Voogden geweest over den minderjaarigen floris den V; maar men moet, onzes bedunkens, dezelve rekenen en houden als Tutores Sexus, die door aleid, welke de eigenlyke Voogdye toekwam, en dus ook met de Tutela Fructuaria beleend was, verkooren zyn geweest om als | |
[pagina 540]
| |
Voogden, of Mombers, haar te adsisteeren in alle gevallen, waar in zy, volgens regten, het gezag van een Momber noodig hadt. - Indien men in dit daglicht de zaak beschouwt, zal men veele zwaarigheden en tegenstrydigheden hier omtrend gemaklyk kunnen oplossen, en te gelyk gemaklyk reden kunnen geeven: waarom men in alle Brieven, zo ver tot onze kennis zyn gekomen, alleen maar gewag gemaakt vindt van aleid, als wettige Voogdes, in een eigenlyken zin, over haaren minderjaarigen Neef, en niet van deeze, door haar verkoorene, Mombers.’ De Heer bondam betuigt, dat dit alles wydloopiger en met verscheiden bewyzen aan te toonen, zyn bestek niet lydt; doch geeft ons hoope dit hy eene andere gelegenheid te willen doen, en dan ook tevens zoeken uit te maaken, het verschil over den tyd, wanneer floris de V het roer der Regeeringe zelve heeft opgevat. Een voorbeeld van eenen anderen aart, ter opheldering van een Oud Gebruik in dit Gewest, verschaft ons de volgende Aantekening. ‘Wanneer oudtyds iemand doodgeslagen was, waren de naaste Vrienden van den doodgeslagenen, zo wel van de Zwaard- als van de Spilzyde, verpligt den Doodslager te vervolgen, aan te vatten en voor den Rechter te brengen, by wyze van Wapengerugt, of, gelyk men eigenlyk, volgens het gevoelen van den Heer idsinga, in zyn Staatsrecht, I.D. bl. 229, moet schryven, Wopengerugt, of Wopenroep. Doch, indien hy niet gevat kon worden, maar ontvlugt was, waren de Vrienden verpligt over den ontvlugten Doodslager te klaagen met des dooden hand. Hoe men den dooden oudtyds niet mogt begraaven, maar ten minsten denzelven eerst zynen Hand moest afwinnen, om daar mede zyne klagte tegen den ontvlugten gerichtelyk in te stellen, ten einde de Rechter hem woestballing des lands en vredeloos mochte leggen; en welk onderscheid 'er oudtyds gemaakt wierd tusschen den Doodslager met Wopengerugt te overroepen, of over denzelven met des dooden hand te klaagen, en, gelyk men eigenlyk ook zeide, hem des dooden hand na te draagen, behoeven wy niet omslagtig aan te toonen. Zulks kan men ten vollen betoogd vinden by den Hoogwelgeboren Heer a.r. Baron van heekeren tot Zuideras, in deszelfs Amoenitat. Jur. Publ. Gelr. Cap. III. p. 27-40. Het zy genoeg, ter opheldering van de woorden (Per | |
[pagina 541]
| |
incendium - non debet judicari) aan te merken, dat, wanneer de Vrienden des nedergeslagenen het gewoone Wopen over den Doodslager uitriepen, als dan alle ingezetenen, wilden zy niet in eene by de wetten doorgaans bepaalde brueke (gelyk, by voorbeeld, in Overyssel van drie Pond, zie het Landrecht van Aueryssel van m. winhoff, Part. III. Art. I. of volgens het Landrecht van Wedde en Westwoldingerland, Art. 264, van vyfmarck, den Heeren tho broecke vervallen, verpligt waren dezelven te volgen, en te helpen om den Doodslager in handen te krygen. Zo men hem in zyn huis of woonstede zogte, en aldaar niet vondt, mogt men vryelyk, zonder tegen den Doodslager te misdoen, of tegen den Heer te brueken, deszelfs huis afbreeken, of in brand steeken. Te recht melde de Friesche Historieschryver ubbo emmius Rer. Fris. Lib. II. p. 35, dien aangaande, jus fuisse Propinquis homicidae domum, qua vi, quove astu, incensam evertere citra Legum metum, donec ille pro noxa satisfaceret. - Doch wanneer de Doodslager niet met Wopengerugt overroepen wierd, maar de Vrienden hem des dooden hand nadroegen, en met klagelyke woorden, gelyk men in een Oud Stuk leest by orler's Beschr. van Leyden, Tom. I. p. 39, hem aan het Gerichte aanklaagden, en recht vorderden, zo de daader voortvlugtig was, en zich tegen die aanklagte in rechten niet verdedigde, werd hy Woestballing des Lands gelegd, en door den Rechter, met gevolg der aanweezende omstanders van dat Hyemaal, zyne Woonstede omver gehaald en verbrand. Dit leeren wy uit het capitulare caroli magni, van den Jaare 797, Art. 8, by baluzius Capit. Regg. Franc. Tom. I. p. 278. “Si talis fuerit rebellis qui justitiam facere noluerit, & aliter districtus esse non poterit, & ad nos, ut in proesentia nostra justitiam reddat, venire despexerit, condicto communi placito, simul ipsi Pagenses veniant, &, si unanimiter consenserint, pro districtione illius casa incendatur.” - In de Huldigings-brief der Stad Staveren van 1292 by schwartzenbergh in 't Charterboek van Vriesland, I D. bl. 124, vindt men hieromtrent dit navolgende: “Wie enen man doitslaat binnen bezetter zoene, jof over rechten handvrede - jof die den gliemeinen vrede breket van den Poirte med doitslage, men sal breken zyn huis en draghent buterpoirte, ende barnent.” Meer andere bewyzen dier oude gewoonte kan men vinden aangehaald by den kundigen matth. | |
[pagina 542]
| |
von wicht, in zyne Aanmerk. op het Oostfries Landrecht, Lib. I.C. 95. p. 196. Dat ook deeze Gewoonte oudtyds in ons Gelderland, gelyk elders anders, heeft plaats gehad, blykt ten vollen uit de [boven aangehaalde] woorden van onzen Brief, waarby uitdruklyk rudolph de kock van onzen Graaf otto bedingt, dat, wanneer hy een Doodslag mogte begaan, en hy ontvlugt was, en dus door den Rechter Woestballing des Lands gelegd was, zyn Huis of Slot, egter, door den Graaf, of door deszelfs Amptman, niet zou mogen verwoest en verbrandt worden, ten zy hy op het zelve mogte gevlugt zyn, wanneer de Vrienden des Dooden hem met Wopengerugt navolgden, en aldaar zogten te vatten, wanneer zy vryelyk, zonder te misdoen, ook dat Slot of Huis mogten in brand steeken, of verwoesten, zo hy zich daar uit verweerde, en niet vrywillig overgaf. Dit, en niets anders, wordt bedoeld door deeze woorden van onzen Brief, nisi ego - ad dictam munitionem confugerem, per incendium dicta munitio ab Comite - non debet judicari. Dat dit seer quaet gebruik, en onredelyke gewoonte, in Veluwe by een uitdrukkelyk verbod naderhand is afgeschaft geworden, leeren wy uit het Gereformeerde landrecht van veluwe, Cap. III. Art. 11. “Alsoo” leest men aldaar, “bevonden wordt in Veluwen, een zeer quaet gebruick te zyn in het vervolgen van Doodtslagers, door dien dat des dooden Mans Vrunden met groote ongestuimicheyt in die Huysen vallen van die daders, und haere Vrienden, und, onder decksel van Huessuekinge, und vervolch des Doodtslagers, allerhande moetwil und overlast aanrichten, wesende een sake van een zeer quade Consequentie, die in Landen van Justicie niet behoort geleden te werden. Soo sal sich voortaen niemant gelusten laten, in 't vervolgen van persoonen die eene nederlaech begaen hebben, eenige moetwille, daetlikheyd, schade oft ongemack aen te richten by pene van reparatie der gedaner beschadigung, ende daerenboven arburalick gestraft te worden, tot erkentenis des Gerichts.” Men zal, uit het geen wy hier kortlyk bygebragt hebben, thands gemaklyk de reden der afschaffing van deeze oude gewoonte begrypen. De Heer schrassert heeft zulks met stilzwygen voorbygegaan in zynen Comment. ad d.l. p. 69.’ |
|