Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Gelykheid der Menschen, en de Regten en Pligten, welken uit die Gelykheid voortvloeijen, door Henr. Const. Cras, J.U.D. Hoogleeraar in 't Natuur- Volkeren- Romeinsch en Hedendaagsch Burgerregt aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Onder de Zinspreuk:- - Quem te Deus esse
Jussit & humanâ qua parte locatus es in re,
Disce!
persius. Aan welke Verhandeling door teyler's Godgeleerd Genootschap, op den 6 April 1792, de Gouden Eerprys is toegeweezen. Te Haarlem en te Amsterdam by C. Plaat en P. den Hengst, 1794. Behalven de Voorreden LII bl. 175 bl. in gr. 8vo. Toen wy, in de Groet-Brittannische Boekbeoordeelingen, eene Engelsche Uitgave der Proeve, betreffende 's Menschen Gelykheid, enz. door den Hoogl. brown, aangekondigd vonden, bleef by ons weinig twyfels over, of wy zouden eene Nederduitsche Vertaaling ontvangen dier Verhandelinge, door den Schryver overgezien en verbeterd; en wy kreegen dezelve eerlangGa naar voetnoot(*); dit ging toe zonder de tusschenkomst der Teyleriaansche Stigting, aan welke die Proeve oorspronglyk toebehoorde, en vertaald in haare Werken geplaatst was; dan weinig, of geheel niet, dagten wy de Verhandeling zyns overwinnenden | |
[pagina 493]
| |
Mededingers, den Hoogleeraar cras, desgelyks afzonderlyk, in een kleinder formaat gedrukt, te zullen in handen krygen; en dus dit geheele Deel in twee handboekjes herschaapen te zien. Dit nogthans is, uitwyzens den bovenstaanden Tytel, het geval. En leezen wy, in de Voorreden, dat het geschiedt met toestemming der Heeren Directeuren van teyler's Fundatie; die zeker, ten aanziene der Antwoorden op de gewigtige Vraage over 's Menschen Gelykheid, de Stof van den dag, eene meer dan gewoone werkzaamheid betoonen, daar zy ook aan de niet medegedongen hebbende Verhandeling van Mr. pieter paulus een zo onderscheidend blyk van Goedkeuring en Eerbelooning gavenGa naar voetnoot(*). Ongetwyfeld hebben die Heeren, by wier Boekverkooperen het Deel, deeze Verhandelingen van cras en brown bevattende, gelyk ook alle andere Deelen, afzonderlyk te bekomen is, door deeze vergunning die bekroonde Verhandeling voor elk verkrygbaarder gemaakt; of zy daardoor de waarde huns Genootschaplyken Werks ophouden, is eene andere Vraag; doch de beantwoording hiervan zal gemaklyk vallen voor eene zo ryke Stigting. Het bekroonde Antwoord is en blyft, met dat alles, in de Werken des Godgeleerden Genootschaps te vinden: want de Schryver verklaart: ‘Hier en daar heb ik eenige veranderingen en byvoegingen gedaan, welken my niet ongepast voorkwamen; maar welke het niet wel mogelyk is hier byzonder aan te wyzen. Des noods kunnen die ook altyd uit vergelyking met de voorige Uitgave van 't Genootschap zelve blyken. - Ook geeft de Schryver te verstaan, dat de Heer van winter hem eenige merkelyke veranderingen in zyne vertaalde dichtregels van pope medegedeeld heeft. Voor zo veel wy die Vergelyking in het werk stelden, vinden wy geene zaaklyke Verandering altoos: zo dat wy, wat de Verhandeling betreft, volkomen kunnen berusten by ons oordeel daar over gestreekenGa naar voetnoot(†). De Voorreden, door den Hoogleeraar by de tegenwoordige Uitgave gevoegd, is eene weezenlyke Vermeerdering, en verdient dat wy 'er eenig Verslag van geeven. | |
[pagina 494]
| |
Naa eenige algemeene Aanmerkingen over de wyze, waarop men over der Menschen Gelykheid spreekt en schryft, en eene aanmaaning van de voeglykheid om hier het loepen in uitersten te vermyden, gaat hy twee berispingen, op zyne Verhandeling gemaakt, te keer; als dat hy, by de Regten en Pligten der Gelykheid, ook teffens de Regten en Pligten der Ongelykheid hadt moeten voordraagen; ter wederspreeking hier van, merkt hy, voldoende, met een kort woord, op, dat teyler's Genootschap na deeze niet gevraagd hadt. Eene andere berisping, dat hy wel van de Regten, maar niet, of te spaarzaam, van de Pligten, der Gelykheid zou gehandeld hebben, geeft hem meerder werks; dan wy vinden geen reden, om het door ons des opgemerkte te herroepenGa naar voetnoot(*). Kort, maar zeer leezenswaardig, zyn de Bedenkingen, vervolgens opgegeeven, om de denkbeelden van Natuur en Natuurstaat nader toe te lichten. Breeder uitgewerkt, en bovenal opmerking verdienende, is dat gedeelte der Voorreden, waar in hy zich de Vraagen voorstelt: ‘Waar toe zich thans zo zeer met de denkbeelden van Gelykheid en Ongelykheid opgehouden? Waarom derzelver grenzen zo zorglyk naagespoord? Waarom is dit het geliefkoosd voorwerp van onze Tyden?’ - En 'er byvoegt. ‘Dat die tyden zelve, dat de gebeurtenissen onzer dagen, die even min als andere voorvallen, op deezen aardbol, of elders in 't Heelal, by louter toeval, zonder voorbereidende oorzaaken, geschieden, dat vooral een oplettende aandagt op 't geen is vooraf gegaan, die Vraag beantwoorden!’ - Dit geeft den Heere cras aanleiding om een oog te slaan op de geschiedkundige oorzaaken der thans heerschende wending van de begrippen nopens Gelykheid, Vryheid en Staatsbestuur. Het een en ander hier uit aangestipt! De Hoogleeraar vindt de eerste bron in de te hoog stygende Ongelykheid in Staat en Stand, hy beschouwt dit afzonderlyk ten aanziene van het Kerklyke en Burgerlyke. Zeer gepast is zyne aanmerking, als hy, het billyk misnoegen ten aanziene der Geestlykheid vermeld hebbende, zich dus laat hooren: ‘'t Is waar, het losbreekend misnoegen gaat door- | |
[pagina 495]
| |
gaans te ver, en brengt den Godsdienst zelve zomtyds in gevaar. Maar behalven dat de Godsdienst, op zichzelven buiten de bykomende plegtigheden en instellingen van menschen beschouwd, in de natuur der dingen en van den Mensch gegrond, en dus onverdelgbaar is, is dit vervallen tot uitersten, hoe beklaaglyk ook, meestal het lot van het Menschdom. Een koort of snaar springt ook met zo veel meerder geweld los, als zyne spanning overmaatig en onnatuurlyk was. Welk waar Vaderlander heeft ooit de Beeldstormeryen hier te Lande goedgekeurd? Het waren menschen van dezelfde natuur als wy; menschen van dezelfde Ziels- en Lichaamsvermogens, die voorheen de dwaaze, de dweepzugtige, de wreede Kruisvaarten ondernamen. Is dan dit uitspatten het bestendig gebrek van den Mensch, het past doorzigtige mannen, in zodanige omstandigheden, zo veel te meer tegen dat gebrek met bezadigdheid te waaken en moedig pal te staan. Doch daarenboven mogen wy ons hier wel eens herinneren, wie het eigenlyk geweest zyn, die in Frankryk de Ongodsdienstigheid het eerst gepredikt hebben? Waren het de Leken, de gemeene Burgers, de smalle Gemeente, de arme Landlieden? Of waren het niet veeleer de hooge Geestlyken, de Hoofden der Kerke zelve? de eerste Staatsdienaars, de groote Amptenaaren? vooral die magtige Geestlyken, die, in het midden hunner pragt, weelde en ongeloof, de Protestanten vervolgden, onderdrukten, en hun dat regt van vryen Godsdienst, 't welk de Natuur zelve hun hadt geschonken, onregtvaardiglyk betwistten en ontroofden?’ Ten aanziene van het Burgerlyke slaat de Schryver ook byzonder het oog op Frankryk, en hoe verdrukking en verkorting van 's Volks geluk, uit verkeerde Staatkunde gebooren, hier sterk medewrogt. ‘Men spreekt,’ merkt hy, onder andere, op, ‘doorgaans veel van voltaire en rousseau, en wil aan derzelver geschriften en metaphysique leerstellingenGa naar voetnoot(*), als | |
[pagina 496]
| |
hoofdoorzaaken, den oorsprong der thans zweevende denkbeelden, en dus ook de oorzaak der gebeurtenissen van onzen tyd toegeschreeven hebben. - Ik hou veeleer de zaaken zelve, den toestand, de omstandigheden, vooral de zedeloosheid der Staatsdienaaren, hun valsche Staatkunde, de onmaatige heerschlust van zommige Vorsten, en dit al beschouwd in betrekking tot den onverbreekbaaren zamenhang van oorzaaken en gewrogten; deeze houde ik voor de weezenlyke oorzaaken der Gebeurtenissen onzer dagen, die nu wel eerst uitgeborsten, maar reeds lang voorbereid geweest zyn: van welken de Geschriften op zyn hoogst als bykomende en medewerkende oorzaaken kunnen worden aangemerkt, en welke Geschriften ook daar en boven, zonder de omstandigheden der zaaken zelven, of mogelyk niet gebooren zouden zyn geweest, of weinig opgang hebben kunnen maaken.’ - Behalven dit waren voltaire en rousseau de eersten noch de eenigen, die op zodanigen trant schreeven, gelyk de Heer cras met naamsvermelding aantoont; en wel byzonder, hoe de Oorlog tusschen Groot-Brittanje en de Americaansche Volkplantingen een oogst van vryheid ademende Schriften teelde. ‘In het Staatkundige,’ merkt hy, by herhaaling, op, ‘is het niet minder, dan in het Natuurkundige, waaragtig, dat niets zonder oorzaaken geschiedt; dat dus de zonderlinge gebeurtenissen, die wy hedendaagsch beleeven, grootendeels niets anders zyn, dan ontwikkelingen en gevolgen van reeds te vooren bestaan hebbende oorzaaken; dat doorgaans de Volksomwentelingen, als 't ware, ontvlammingen van lang onder de assche bedolven en smeulende vuurvonken zyn; welker uitbarsting daarom door schrandere Staatsmannen niet zelden voorspeld is. En de ondervinding heeft van alle tyden ook teffens geleerd, dat de heftigheid der uitbarsting van dusdanige, uit misbruik of overweldiging geboorene, Staats- of Volksvolkanen, steeds evenredig is, zo wel aan den tydverloop, en hoogen | |
[pagina 497]
| |
trap van misbruikt en verkeerd Staatsbestuur, als aan de talrykheid van Menschen, door dusdanige schokken in beweeging gebragt. En dit al met ongestoorde aandagt, onzydig en bedaard overweegende, en den natuurlyken band en schakel van oorzaaken en uitwerkzels nagaande, kunnen wy ons dan wel zo zeer verwonderen over al 't geen wy in deeze laatste jaaren beleefd hebben; byzonder in Frankryk hebben zien gebeuren, en ook wel betreurd hebben.’ Wy voegen by dit alles, ten besluite, des Schryvers eigene Aantekening op de even afgeschreeven plaats: ‘Hoe iemand ook moge denken, een menschlyk hart alleen is genoeg om te yzen van die vernielingen en slagtingen van Menschen, welke in onze dagen hebben plaats gehad. Doch het is wederom de Geschiedkunde, die ons leert, dat de Volks-omwentelingen steeds met verwoestingen en bloed bemorscht zyn. Maar het is ook wederom diezelfde Geschiedkunde, die ons leert, dat veele Vorsten niet geschroomd hebben, tot enkele bereiking van hunne heerschzugtige oogmerken, duizenden van hunne eigene onderdaanen op te offeren.’ |
|