Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige Berichten omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchiën, benevens sommige daar aan grenzende Staaten. Eerste Deel. In 's Gravenhaage, by I. van Cleef, 1793. In gr. 8vo. 329 bl.Even min, als toen, in den Jaare 1787, Eenige Berichten omtrent Groot-Brittannien en Ierland, van den Schryver der Berichten welke wy thans aankondigen, uitkwamen, behooren wy nog tot den Vriendenkring, die, ten dien tyde, zynen Naam wist; doch is dezelve voor ons geene verborgenheid meerGa naar voetnoot(*). Mr. johan meerman, Vryheer van Dalem, staat thans als Opsteller deezer Berichtende Werken bekend - met lof bekend. Wy mogten van het eerste met die voldoening spreeken, welke wy, in het doorleezen, gesmaakt hadden, en hebben op nieuw dezelve gevonden in de uuren, die wy aan het laatste te koste lagen. Vreemd zeker, dat de Schryver, nu zo bekend, zyn Naam op den Tytel verzwygt. De Twee afgeleverde Deelen deezer Berichten, tot welker Eerste wy ons thans bepaalen, geeven verslag eener Reize van dertien maanden, in de laatste helft van 1791, en de eerste van 1792, door een goed gedeelte van Duitschland en Italie gedaan door den Schryver, vergezeld van zyne Echtgenoote. Men bespeurt allerwegen den opmerkzaamen, denkenden, en vergelykenden, Reiziger. Den voet in Hannover zettende, en van de Beheersching deezes Gewests spreekende, merkt hy op. ‘Gelukkiger ware het buiten twyfel, zo het van de oevers van de nederige Leine en niet van die der stoutere Theems geregeerd werd; gelukkiger zo het niet wel eens in oorlogen ware ingewikkeld, by wier overwinningen of nederlaagen het even onverschillig kon blyven, en indien 'er niet wel eens een Hannoversche Boer van | |
[pagina 460]
| |
den Ploeg werd afgescheurd, om de rots van Gibraltar te helpen bewaaken, of de bezittingen van Groot-Brittannien aan de andere zyde des Aardskloots eenige mylen te helpen uitbreiden. - Een der weezenlykste voorregten, die het Keurvorstendom nog geniet, is buiten twyfel dat zyne inkomsten geheel in het Land verteerd worden, en niet behoeven mede te werken om Britsche Parlementsleden om te koopen, of de Europoeische Cabinetten tot de gevoelens van dat van St. James over te buigen.’ In het breedvoerig verslag der Göttingsche Hoogeschoole, den Schryver nog na aan 't hart liggende, wegens de twee nuttigste jaaren zyns leevens daar voorheen doorgegebragt, vermeldt hy: ‘De Lessen loopen hier tweemaalen in 't jaar af, in plaats van ééns op de Universiteiten van ons Gemeenebest. Men kent 'er ook noch de rust van den Zaturdag, noch die nimmer eindigende Vacantien, in welke de Academische Jeugd zo vaak de verkreegen kundigheden verliest, en daar na als tot eene vreemde en moeilyke bezigheid tot haare oefeningen te rug keert. Al het overige gelyk gesteld, leert men te Göttingen dus in drie jaaren zo veel als in ons Vaderland in vyf.’ - Zo dit, en 't geen hy verder tot lof van die Hoogeschoole meldt, steek houde; waaraan het ons vergund zy hartlyk te twyfelen, dan vallen onze Hoogeschoolen, in die vergelyking, deerlyk af; doch vooringenomenheid is een vergrootglas. Van de Godsdienst-vryheid te Hannover hadt de Schryver reeds met goedkeuring gesprooken (bl. 22.); wegens de Godgeleerden te Göttingen laat hy zich in deezervoege hooren. ‘Onder de geenen, die zich der Godgeleerdheid toewyden, scheen ook niet lang geleeden een geest van vryheid in de denkenswyze zich verspreid te hebben, die, gelyk alle overdreevene Vryheid, Losbandigheid of Despotismus ten gevolge moet hebben. Van 260 aanstaande Dienaaren des Euangelies, waren 'er slechts 17, in het voorige jaar, die de Dogmatische Lessen bywoonden; de overigen meenden buiten twyfel, door het geen men hun verder mededeelt, genoeg in staat te zyn om hun Samenstelzel zelve te vormen, en, by het aantreeden huns Ampts, den ganschen raad hunnes Meesters te verkondigen. De Godgeleerde Professoren, zouder zich door zulke ketenen te laaten binden, als men in zo veele Synodaale Steden by gansche Cen- | |
[pagina 461]
| |
tenaars gesmeed heeft, en zonder alle die nieuwigheden te omhelzen, die men, in andere gedeelten van het Ryk, met zo veel greetigheid opwerpt, erkennen ten minsten de Gewyde Schriften voor Goddelyk, en beschouwen ze, welverklaard, als het eenigste veilige Richtsnoer van Geloof en Zedekunde.’ In het Hartzgebergte ontmoet de Reiziger veele byzonderheden zyner optekeninge waardig, zo ook te Wolfenbuttel en Brunswyk. De Universiteit te Helmstedt trekt in 't byzonder zyne aandagt. - Hier ontmoeten wy een voorbeeld van werkzaamheid in eenen Hoogleeraar, zo sterk, als wy niet weeten ergens aangetroffen te hebben, en het geloof bykans te boven gaat: ‘De Hofraad en Professor beireis, van Mühlhausen geboortig, reeds 30 jaaren lang te Helmstedt gezeten, vereenigt thans het Hoogleeraarampt in zeven Weetenschappen, en leest, volgens zyn eigen verhaal, vyftien Collegien daags; geen een dag der weeke als de Zondag hier van uitgenomen. De slaap vergt hem slechts twee van de vier-en-twintig uuren af, en ééne maaltyd herstelt in de afrolling derzelven zyne door arbeiden, deuken en spreeken, verspilde krachten.’ - Zou in deeze opgave ook een misslag in de getallen, of eene snorkende vergrooting, plaats hebben? Wanneer wy alles nadenken en berekenen, schynt het facit de kragten der menschlyke Natuur te boven te gaan. Te Maagdeburg, Brandenburg en Spandau, zal men zich met den Reiziger genoeglyk eenigen tyd ophouden, om vervolgens met hem te Berlyn te komen. Van welke Stad, en de byzonderheden aldaar, de beschryving buitengewoon breed is; verrukt door die Stad, even als sannazaar over Venetie, voelt hy zich gedrongen zich diens woorden de zyne te maaken, en uit te roepen: De Stichting van andere Steden was het werk der Menschen, Berlyn hebben de Goden gebouwd. Met dit alles geeft hy zo wel de na- als de voordeelen op, welke 'er plaats vinden. - ‘De Bevolking dier Stad hadt, in 't Jaar 1790, de hoogte van 150803 bereikt, dat is van omtrent 22 Bewoonders, het middelgetal genomen, in ieder huis of openbaar gebouw; een verbaazend onderscheid der Steden in myn Vaderland, waar men somwylen slechts 3 zielen onder het zelfde dak door elkander kan rekenen. Deeze bevolking (hier breeder omschreeven) heeft intusschen zo weinig als de be- | |
[pagina 462]
| |
bouwing eenige evenredigheid met de uitgestrektheid der Stad, en met het geen in dezelve zou kunnen bestaan. De gansche Frederiks-Stad is doodsch; ook in veele andere gedeelten van Berlyn treft men niet dien drang van bezige, voorbyvliegende, zich met moeite mydende, en op elkander naauwlyks lettende lieden aan, die Londen en meer groote Steden zo algemeen kenschetzen. Doch laaten de Pruissen het den Britten niet benyden, dat het lichaam van hunnen Staat met zulk een wanstaltig hoofd niet bedekt zy; 't welk uit alle de overige ledemaaten de sappen na zich trekt, en waar zich deeze, door gebrek aan behoorelyke omvloeijing, maar al te dikwyls bederven! Alle Hoofdsteden zyn uit haaren aart Schoolen van lediggang, verkwisting, pracht, en van allerlei zedenverbastering; en waar de Bevolking derzelven wast, zonder dat die der mindere Steden en des Plattenlands in dezelfde evenredigheid toeneeme; daar moeten noodwendig de Akkerbouw daalen, de velden verlaaten worden, en honderd nuttige hanteeringen, tegen eene gemaklykere, doch voor den Staat minder nuttige, leevenswyze worden verwisseld. Dit is tot Pruissens geluk het geval deezer Gewesten nog niet.’ - De bevolking des Koningryks, toont hy vervolgens aan, tegen die der Hoofdstad staat als veertig tot één, daar zich te Londen, op zyn gunstigste gerekend, de tiende Man van geheel Engeland ophoudt. Zeer leevendig schetst de Schryver de ongebondenheid der jonge Vrouwlieden, en laat aan de beslissing van anderen over of de Overheid voorzigtig handelt: ‘Wanneer zy de Tempelen der Ontugt in alle de groote Steden van haar gebied zo goed als openlyk wettigt, en aan de Priesteressen, die dezelve bedienen, pligten oplegt en voorschrijften in handen geeft, die men voor niemand verbergt.’ - Met verdiende verontwaardiging versmaadt hy de redenen, in het Nieuwe Pruissische Wetboek voor de Egtscheidingen opgegeeven, als geschikt om voortaan, in dit Koningryk, eene geheele verbreeking van den heiligen band des Huwelyks uit te werken; als strekkende om den Echt tot een gewettigden staat van Byzittery te vernederen; daar zy het langs honderderlei wegen, waar van verscheidene reeds zedert eenen geruimen tyd zyn ingeslaagen, in de magt van elken Echtgenoot stellen om zyne | |
[pagina 463]
| |
tegenwoordige Wederhelft tegen eene andere te verwisselen. Te uitvoerig, om 'er ons eenigzins toe in te laaten, is de beschryving van de Gebouwen en Stigtingen in Berlyn. Zo zyn ook 's Schryvers gedagten over de vryere denkwyze der Godgeleerden aldaar, en de gebezigde middelen van bedwang. Onder deeze rangschikking komt vooral de Beantwoording der Vraage: Zyn de Pruissische Staaten al of niet eene willekeurige Monarchie? waarvan de Graaf van hertzberg het Neen heeft staande gehouden: uit diens Memorie geeft de Reiziger een Uittrekzel, met toetzing van zommige der Grondwetten of der Gebruiken des Lands aan het pnnt van verschil. Eene herinnering, welke de Schryver deezer Berichten vooraf zendt, is te gewigtig om onopgetekend te laaten. ‘Ik moet alvoorens evenwel herinneren, dat men niet onderzoekt of het Bestuur willekeurig gevoerd en de Onderdaanen gedrukt worden; dan of een ieder van dezelven onder een gemaatigd Bewind voor de veiligheid zyns persoons, zyner Bezittingen en Rechten, gerust kan voortleeven. Maar hierop komt het aan, of de Koning, wanneer het hem lust, willekeurig kan heerschen, ongeregtigheden kan oefenen, zyne Onderdaanen kan uitzuigen of ongelukkig maaken, zonder andere hinderpaalen in den weg te vinden, dan die, welke het ongenoegen eener getergde Natie hem daarna zou kunnen voorleggen? - Ik vrees dat het onderscheid deezer beide Vraagen, die echter zo zeer van elkander verschillen, aan den yverigen Minister niet steeds in de gedagte gebleeven zy.’ Dit blykt uit de aanmerkingen des Schryvers in dit berigt ingevlogten. Het Wetboek voor de Pruissische Staaten, ingerigt ‘om het Land van alle vreemde Regtsgeleerdheid te doen ontworstelen, en den talloozen drom zyner Romeinsche, Saxische, Friesche, Provinciaale, Stedelyke, Landschaps- of Dorpswetten, zyner Gewoonten, Gewysden, en wat niet al, duizendmaal met elkander stryd voerende, door ieder der twistende partyen in haar voordeel aangehaald, in een algemeen éénvoudig Wetboek byeen te trekken.’ Dit plan verdient zeker lof; doch komen 'er in dit Wetboek niet weinige zaaken voor, die des Reizigers berispende aanmerkingen niet ontgaan. - Van het Lyfeigenschap der Boeren gesproo- | |
[pagina 464]
| |
ken hebbende, 't welk, zyns oordeels, in de Pruissische Staaten ‘nadert aan de grenzen van Slaverny,’ vervolgt hy. ‘Maar laaten wy onderzoeken, of het Wetboek den Landman, over 't algemeen, een ruimere lugt doet ademen. Geen Boer, wordt hier bevolen, mag, zonder toestemming des Staats, eene burgerlyke neering dryven, noch zyne Kinderen daar toe bestemmen. Hy kan gedwongen worden zyn land te bebouwen, of, zo het hem niet lust, het aan eenen anderen over te laaten. Men kan in tyden van gebrek hem noodzaaken, de overtollige opkomsten zynes lands te verkoopen. Zyne vrugten op den halm te verkoopen, is hem niet geoorlofd. Hy is aan den Staat Hand- en Spandiensten verschuldigd: ook mag om deeze reden het getal van Boerenplaatzen geene vermindering ondergaan. - Men kome tog, met dit Wetboek in de hand, eens op eene Hofstede in Delfland of in Rhynland, en vraage den dikwyls nog klaagenden bewoonder, of hy ook lust hebbe na de Oostzee te verhuizen, of zyne Regten tegen die der Pruissische Veldbouwers te verwisselen?’ Het vreemd Voorregt, den Manspersoonen van Adel vergund, om het Huwelyk met de linker hand aan te gaan, voorgedraagen hebbendeGa naar voetnoot(*), betuigt de Schryver. ‘Zo het mogelyk is een onnatuurlyker en gedwongener staat in het menschlyk leeven, dan zulk een Huwelyk, uit te denken, zal ik de vindingskragt van het Genie, dien dit gelukken zal, bewonderen. Ik twyfel, of wel veele Edelen zullen verkiezen de proef eener zoodanige vereeniging te neemen; doch ik weet niet, wien ik dan meer beklaagen zou, den Man, die het voorwerp, dat hy in zyn Huwlyksbed heeft opgenomen, slechts ten halven beminnen mag, of zyne ongelukkige Wederhelft, die over dag een Dienstmaagd, des nagts eene Vrouw, in de belangen haars Heeren geen deel kan neemen. Wat zeg ik, die van uur tot | |
[pagina 465]
| |
uur moet beeven, dat de dood eens naastbestaanden, een ampt, een Lot, zynen staat verbetere, haar voor eeuwig uit zyne omhelzingen rukke, en haare Kinderen van eenen Vader beroove. - Dikwyls zyn ongelyke Huwelyken, ik beken het, een vrugtbaare bron van huislyk verdriet; maar moet een Wetgeever, om deeze buiten dat zo zeldzaame gevallen te verhinderen, en om het Adelyk Bloed van vermenging met het Bloed der Landlieden rem te bewaaren, de vryheid zyner aanzienlykste Onderdaanen zo zeer belemmeren, dat zy geen meesters zyn om in een stuk, waar van het genoegen huns leevens afhangt, de beschikkingen te maaken, die hun hart hun ingeeft. Schier in hetzelfde jaar, dat men in een uitgestrekt Koningryk den Adel vernietigde, verbiedt men hem in een ander de hand aan een geringere te geeven, of dwingt hem in een Egt, by welken de naamen van Vader en Man in klanken vervliegen.’ De Militaire School, de Ecole Veterinaire, het Arsenaal, verdienen 's Leezers aandagt. De Reiziger tekent, van het laatste spreekende, op: ‘Van 200,000 Geweeren, die men hier gewoonlyk byeen houdt, ontbraken 'er 30,000, en ander wapentuig in dezelfde evenredigheid: de Poolsche Republiek, die, te dier tyde, bezig was zich ter handhaaving haarer nieuwe Constitutie te wapenen, hadt by denzelfden Fabriqueur, die voor het Tuighuis arbeidt, zo veel geweer besteld, dat deeze het niet zo spoedig, als noodig was, vermocht te leveren; om haar dienst te doen stondt de Koning toe, dat men intusschen uit het Arsenaal het benoodigde na Poolen verzenden zoude, terwyl de Fabriqueur van tyd tot tyd, in dit Gebouw, voor rekening van de Republiek te rug zou bezorgen de hoeveelheid die 'er uit genomen was.’ Voorts slaat hy het oog op verscheide andere heilzaamere Fabrieken dan die voorraad tot de vernielende kunst des Oorlogs leveren. - Naa uitvoerig over de inrigting der Zyde Fabriequen gesprooken te hebben, laat hy volgen, dit gedaan te hebben, ‘deels om dat de tak der Zydecultuur misschien ook in ons Vaderland met eenige vrugt zou kunnen aangemoedigd worden, en, al ware het dan ook slechts de ruwe toebereiding, aan veelen eene toevoeging tot hun bestaan kunnen verschaffen; deels om te toonen hoe een verlicht Minis- | |
[pagina 466]
| |
terie, sedert jaaren herwaarts, voortgaat het gedeelte der Bevolking, 't welk voor den Landbouw en voor den Handel niet geschikt is, door 'er hun de middelen toe aan de hand te geeven, vlytig, en door dien vlyt welvaarende, te maaken. Dit is de heldere zyde der Monarchische Regeeringsvorm, waar den Fabriceerenden Steden nooit van eene onzusterlyke jaloesie der Handeldryvenden het minste te duchten staat: en waar zich deezen nooit tot mederechteressen over de voorslagen, welke den bloei of de herleeving van geenen ten doel hebben, vinden aangesteld.’ Zo veel troffen wy uittrekkenswaardigs aan in het beloop des dus verre nagegaanen Deels, dat wy ons om plaats verleegen vinden, ter optekening van veele byzonderheden, die wy, onzen Reiziger vergezellende te Potsdam, Wittenberg, Leipzig, Meissen en Dresden, over welke de volgende Afdeelingen loopen, aantroffen. - Ook hebben wy nog eenige algemeene Aanmerkingen mede te deelen, die wy tot een volgende gelegenheid moeten verschuiven. |
|