Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Twintigste Deel. Vervattende een Aanvang der Beschryving van Stad en Lande. Eerste Deel. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. v.d. Plaats, 1793. Behalven den Bladwyzer, 538 bl. in gr. 8vo.Zo zien wy eindelyk de hand geslaagen aan de Beschryving van het laatste der Zeven Bondgenootschaplyke Gewesten, in derzelver Tegenwoordigen Staat; tot voltooijing van een Werk, vóór het midden deezer Eeuwe, met zo veel glans en goedkeuring door den | |
[pagina 452]
| |
noesten Boekhandelaar tirion aangevangen, en meerendeels, zo verre diens Uitgave reikt, gevloeid uit de penne van den verdienstlyken wagenaar. - Vriesland, van laater tyd, is geheel afgewerkt, zo als het is. - Overyssel, nog onder handen, verdient eene plaats by het Werk des gemelden wagenaars, en mogen wy die eere niet ontzeggen aan de Beschryving van Stad en Lande, welks eerste Deel wy thans voor ons hebbenGa naar voetnoot(*). 't Zelve is verdeeld in vier Hoofdstukken. Welks eerste ten Opschrift voert: Benaaming, Hoofdverdeeling, Grenzen, Grootte, Waarde voor het Bondgenootschap, Rang, Overeenkomst met Friesland, Luchtgesteltenis, Meiren, Rivieren, kleiner Wateren, Trekvaarten, Zylen en Verlaaten, Dyken, Gronden, Voortbrengzelen en Middelen van bestaan. Dit alles wordt, met veel naauwkeurigheids, ontvouwd, en de kleinigheden, tot welke de Schryver afdaalt, zyn, hoe onverschillig voor den Vreemdeling, belangryk voor den Inwooner van dat Gewest. 't Geen, schoon verre van het minste, de laatste of zevende plaats in het Bondgenootschap bekleed. Eene plaats aan dit Gewest, naar 's Schryvers oordeel, te beurt gevallen: ‘om dat het zelve het laatste van allen onder de beheering van Keizer carel den V geraakt, en daar door het laatste in alle openbaare stukken werd genoemd; en ten anderen het ongeluk hadt van niet dan vyftien jaaren naa de Unie, of eerst in 1594, in het Bondgenootschap voor 't geheel te kunnen worden ingelyfd.’ Met genoegen lazen, met blydschap deelen wy mede 't geen wy, ten slot, over de Toeneeming van de Bevolking en de Welvaart vermeld vinden. ‘De gelukkige pryzen van het Graan; het bevryd blyven van de Veepest zedert eenige jaaren; het uitbreiden van allen Koophandel (van deezen hadt hy even te vooren eene schets gegeeven;) het verbeteren van den Landbouw; het aanwassen van de Landen op den Dullard; het aanleggen van nieuwe en de steeds uitgebreid worden- | |
[pagina 453]
| |
de Veenkolonien, gevolgd door het bouwen van Huizen, zyn te zigtbaare oorzaaken en bewyzen, dat het aantal der Inwoonders van tyd tot tyd toeneemt, dan dat wy dit niet als zeker zouden durven stellen. Ook is de meerdere welvaart te duidelyk om ontkend te worden, schoon wy gaarne toestaan, dat deeze zig door de tevens aanwinnende weelde bloeiender vertoont, dan zy waarlyk is. Wy weeten wel, dat deeze onwederstaanbaar vermeerderende invloed alleen in staat is, om, met eenen gelykblyvenden toestand over alle kostwinningen, de welvaart en de bevolking te verminderen, ten zy de vermeerdering van nyverheid zulks tegenhoudt. Wy weeten insgelyks, dat honderd Gebeurtenissen in staat zyn, om, zelfs zonder buitengewoone ongelukken, ons niet alleen op het peil onzer Voorouderen, maar verre beneden 't zelve te rug te brengen; maar, over het geheel, schynt ons hier meer grond tot hoopen dan tot vreezen. - Om het Naageslacht van den uitslag te kunnen doen oordeelen, agten wy de kennis van de tegenwoordige Bevolking de eenige maatstok: terwyl deeze den Tydgenooten belangryk is, als de eerste grondslag in alle staatkundige berekeningen. Wy hebben ons derhalven omtrent geen onderwerp zo veel moeite gegeeven, als omtrent de hoeveelheid der Bevolking van onze Provincie, en vleijen ons dat wy dezelve vry naby gevonden hebben, wanneer wy ze op 75000 begrooten.’ Dit getal geeft de Schryver hier slegts op, en belooft, in een byzonder Hoofdstuk, over dit belangryk onderwerp, nader te handelen. Hy gaat over, om, in het Tweede Hoofdstuk, een Verslag te geeven der Geschiedenis en Lotgevallen der Voorouderen, en voorouderlyken grond, en behelst hetzelve de Beknopte Historie van de vroegste tyden af, tot aan het begin der Saxische Beroerten. Hy verdiept zich niet in de duisterheden der vroege oudheid, van welke geen gedenkstuk voorhanden is, en het eenen Geschiedschryver niet past iets te verzinnen. Oorlogen, Kruistochten, Magt van 't Bygeloof, de schrik der Geestlyke Wapenen, in die tyden, schoon zoms wederstreefd, als mede Watervloeden, maaken de hoofdsom uit van 't geen men hier ontmoet. - Verscheide misvattingen, de Regeering betreffende, brengt de schryver te regt. Onder andere toont hy, dat de Bisschoplyke Amptenaar geen Regtsgebied in de Stad hadt. - | |
[pagina 454]
| |
‘De stelling van zommigen, dat een Bischoplyke bediende, onder welken naam dit ook zy, tot op deezen tyd toe alle magt bezeten heeft, in dier voege, dat de Stads-Raad geen weereldlyk regtsgebied, waarin het ook zy, over de Inwoonderen hadt; maar alles afhing van dien AmptenaarGa naar voetnoot(*), zal zelfs een oppervlakkigen Leezer onzer geschiedenis stooten, als hy herdenkt, hoe veele Verbonden, zelfs van het grootste aanbelang, door den Stads-Raad ingegaan zynGa naar voetnoot(†), als over vrede of oorlog, het regelen der regtspleegmgen, en het bepaalen van 't geene het dyk- en zylweezen vereischte. In alle die verdragen en handelingen is geen zweem, dat ooit eenige Bisschoplyke Amptenaar gekend is, of deszelfs toestemming noodig geoordeeld. Iets egter, waare zulks een vereischte, van dien aart, dat het louter ongerymdheid is te stellen, dat in al dien tyd by toeval waare verzuimd, of dat niemand der handelende partyen de Stads verpligting daar toe zou geweeten hebbenGa naar voetnoot(‡).’ Het Derde Hoofdstuk vervolgt de Geschiedenis van de Stad Groningen en de Ommelanden, van het begin der Saxische Beroerten, tot aan de Overdragt der Regeering aan Keizer carel den V. Welk een leiddraad de Schryver hier volgt, duidt hy met den aanvang aan. ‘De orde des tyds brengt ons thans tot die aanmerkelyke gebeurtenissen, waar by ons Gewest en Friesland tot in de grondvesten geschud en onderwerpelyk gemaakt wierden aan vreemd gezag. De ontwikkeling hier van zal ons wel eenigzins de evenredigheid der ruimte, by deeze beschryving voorgenomen, doen overtreeden: | |
[pagina 455]
| |
maar wyl eene angstvallige bekorting duisterheid geeven zou, vertrouwen wy in het belang der Geschiedenis onze verschooning te vinden. Wy zullen hier volgen den leiddraad van emmius, niet om dat wy alle de beschuldigingen der meeste Friesche Schryvers tegen Groningen ongegrond oordeelen, of, met onzen Geschiedschryver, de handelingen van Groningens Raad en Volk uit het zelfde oogpunt willen beschouwen; maar om dat hy ons, na eene naauwkeurige wikking, voorgekomen is de zekerste gids in het doorwandelen deezes doolhofs te zyn; daar hy gebruik gemaakt heeft van stukken, wier aanweezen thans voorby is, of verlooren in ongenaakbaare of onbekende bewaarplaatzen. Indien wy hadden kunnen doorbladeren veele dier stukken, die nog overig zyn in Stads en Lands Archiven, zouden wy ons stelliger kunnen uitlaaten over die onzydigheid, welker inagtneeming ten minsten ons doel is. Wy schroomen derhalven niet te stellen, dat de verregaande heerschzugt van Groningen, niet te vrede met den invloed, dien zy reeds op de Ommelanden verkreegen had, de waare dryfveer haarer handelingen en verbonden met Friesland geweest is; om langs dien weg haar gezag aldaar trapswyze te vestigen, en dat zy daar door den grond gelegd heeft tot de gevolgde omwenteling in het openbaar bestier. Maar hier tegen is de volgende aanmerking even gegrond; dat nooit die Stad daarin zo ver gekoomen waare, had niet de droevige scheuring der Friezen, in Schieringers en Vetkoopers, daar toe de gunstigste gelegenheid aan de hand gegeeven. Want deeze verdeeldheden, van gelyken aart als de Hoeksche en Kabeljauwsche elders, hadden haaren voornaamsten zetel gevestigd in het Westerlauwersche Friesland, en van dat gezegend land een dusdanig tooneel van verwarringen en wreedheden gemaakt, dat eene oppervlakkige beschouwing daarvan reeds den menschenvriend met afgryzen vervult, en verbaasd doet opmerken, hoe sterk het heerlykste voorregt, gelyk voorzeker de vryheid eens volks is, door misbruik verwandelen kan in een allergrootst verderf. Daar egter die onlusten minst plaats hadden in ons gewest, vooral hier ter Stede, waaren de tegenovergestelde gevolgen ook zigtbaar in den gerusteren bloei en de welvaart der Ingezetenen, en het meerder ontzag voor alle wettige regtsoefening; en in den uitgebreide- | |
[pagina 456]
| |
ren handel, naar de wyze dier tyden. Hier door was Groningen gereezen tot dat toppunt van magt, waar op zy, naar gelang haarer Inwoonderen, geen vooruitzigt hebben kon. Haar bondgenootschap wierd greetig gezogt, en verstrekte, in de verschillende smaldeelen der Ommelanden, tot een genoegzaamen breidel voor onrustige geesten. Geen wonder derhalven, dat dit de Inwoonders der nabuurige plaatzen in Friesland uitlokte, en begeerig maakte naar zoortgelyke voordeelen. Warsch van langer de speelbal der Edelen of groote Landbezitteren te zyn, en gebruikt te worden, als werktuigen, ter voldoening aan dier Heeren driften en belangen, offerden zy den Groningers zulke regten op, wier gemis smertlyker viel voor den nationaalen hoogmoed der Grooten, dan hinderlyk was aan den Gelukstaat eens Volks. Ja zelfs die Edelen, die hunne mededingeren beroofd, gedood, en daar door (volgens het woeste dier tyden) zich derzelver goederen toegeëigend hadden, waaren niet zeker van het genot, om de overblyvende wraakzugt der maagschap; indien zy niet gerugsteund wierden door een bondgenootschap, in staat om hun in dat bezit te handhaaven.’ Toont deeze Aanvang des Derden Hoofddeels, wat wy 'er in te wagten hebben, en de onpartydige denkwyze des Opstellers, de Inleiding van het Vierde Hoofdstuk, 't welk de Geschiedenis voortzet van de Overdragt der Regeeringe aan Keizer carel den V, tot aan de Reductie der Stad Groningen in 1592, wyst ons aan hoe belangvol 't zelve is, niet alleen voor de Groningers; maar voor alle Liefhebbers van 's Lands Geschiedenisse. ‘Zedert de inlyving van dit Gewest,’ dus luidt zyne taal, ‘in het Huis van Bourgondien, onder het bestier van eenen Vorst, welke, buiten zyne uitgestrekte Erflanden, Koning van Spanjen en Keizer van het Duitsche Ryk was, en wien daarenboven het krygsgeluk genoegzaam in alles medeliep, hadden de buitenlandsche gebeurtenissen geenen meerderen invloed op onze, dan op de overige Nederlandsche, Provincien. De Staatkundige geschiedenis derhalven van Stad en Lande wordt algemeener, en versmelt in die van Keizer carel, Koning philips, en vervolgens in die van ons Gemeenebest. Wy konden ons des bekorten, daar de onsterflyke wagenaar die algemeene web zo meesterlyk afgewerkt heeft, om alleen op te geeven zulke gebeurtenissen, als hier by- | |
[pagina 457]
| |
zonder t'huis hooren. Maar wyl de meeste daar van by de Geschiedschryvers deezer tyden vry gebrekkig geboekt staan, en het ons gelukt is daaromtrent authentyke berigten, hoewel ongedrukt, gekreegen te hebben, dagten wy het beter te zyn, ook dit vervolg der geschiedenis iets omstandiger onzen Leezer mede te deelen, al wierde hier door het verhaal, boven de maat, in dit boekdeel voorgenomen, uitgerekt: vertrouwende den Ingezetenen van dit Gewest niet alleen daar mede dienst te zullen doen; maar ook anderen, die graag, 't geen de Vaderlandsche Geschiedenis betreft, in het waare daglicht, uit egte bronnen opgehaald, geplaatst zien.’ Met veel genoegen hebben wy dit vlytig bearbeid gedeelte geleezen, en de te regtbrengingen gezien van misslagen, door anders geagte Schryvers, als wagenaar, van de spiegel, en anderen, uit gebrek aan oorspronglyke Bescheiden, of by overyling, begaan. Zie by voorbeeld de Aantekeningen, bl. 417, 466, 505. De eerste, op dat wy die alleen aanhaalen, behelst een Brief, uit welks inhoud het den Schryver voorkomt, dat de Overheid, meerendeels gedrongen, de Algemeene Staaten erkende: hy laat den Brief zelve volgen, deels wyl hy niet bekend is, deels wyl hy niet bevat de plegtige verbintenis en eedstaaving der Groningers aan de Algemeene Staaten; gelyk de Heer l.p. van de spiegel, Bundel van onuitgegeeven Stukken. I D. bl 90, gegist hadt. De Acte daarvan is eerst opgemaakt 31 Dec. des Jaars 1576, naa dat de Heer lalaing van ville reeds als Stadhouder erkend en ingehaald was. Overneemenswaardig, onder veele andere byzonderheden, tot welke wy ons, om onzes besteks wille, niet kunnen inlaaten, dagt ons de beschryving van het eerste werk diens nieuwen Stadhouders. ‘Het bestondt om met de Regeering te raadpleegen, hoedanig de bezetting haar agterstal te betaalen. Dit stuk hadt merkelyke zwaarigheid in, daar het over de twee tonnen gouds beliepGa naar voetnoot(*), en 'er geen gereed geld in 's Lands ontvangplaatzen voor handen was. Daarby drongen de Soldaaten op die betaaling, dreigende anders op zyn Krygsmans te zullen leeven; ja schooten, waarschynlyk om | |
[pagina 458]
| |
aan die bedreiging klem te geeven, een kind op straat, en eene dienstmaagd binnen huis staande, dood. Ook eischten zy eene overgroote maat van turf, en allerlei soort van eetwaaren; daaronder openlyk durvende zeggen, anders voor God en zyne Genade onschuldig te willen weezen van alle onheilen, welke zy zouden aanregtenGa naar voetnoot(*). Hier door gedwongen, stelde men Staatsgewyze gemagtigden aan, welke over de geheele Provincie zouden invorderen eenen vyfden Penning van de jaarlyksche huiren en renten der Landeryen en Huizen; wordende de eigenaaren, welke zelfs hun goed bewoonden, geschat naar hunne nabuuren. Dan daar men wel vooruit zag hoe zeer deeze inzameling aan zwaarigheden onderheevig zyn, en het geld langzaam zou inkomen, wierd den aangestelde gelastigden magt gegeeven, tot zeven, agt, tien, ja twaalf, ten honderd, penningen op te neemen. Maar daar het Land geen genoegzaam Geloof (Credit) hadt, en dus niet aangebragt wierd, gelastte men, kort daar naa, al het gereede geld, dat een ieder boven de vyftig Daalders in huis hadt, den Lande op te schieten tegen twaalf ten honderd; als mede al het gewerkt Zilver en Goud, voor welks waarde men mede dergelyke Schuldbrieven ontving. Van dit Zilver zouden, volgens het bevelschrift, KlippenningenGa naar voetnoot(†) gemunt worden; boven dien hadt men by het Landschap Drenthe verworven, dertig duizend GuldensGa naar voetnoot(‡), en daar by van Friesland (in veele Geschriften deezes tyds Westerland genoemd) twee derde gedeelten verzogt, waar van egter, niet tegenstaande des Stadhouders goede beloften, niets geworden isGa naar voetnoot(§).’ Het Geschil tusschen Groningen en de Ommelanden | |
[pagina 459]
| |
wordt van den oorsprong opgehaald, en in deszelfs voortzetting beschreeven, op eene wyze, die een groot licht verspreidt over dit netelig stuk. De Historie loopt, met het einde deezes Eersten Deels, tot den Jaare 1599. |
|