echter wordt niet vervuld, dan na dat hy over een hek van vyf dwarsboomen, vervolgens over een hollen weg heen gevlogen, en door zyn Paard in een Rivier geworpen is, in welke hy, als in zyn Element leevende, weder tot zich zelven komt, om het verlies van zynen opschik aan de Omstaanders te beklaagen.
Deeze opschik moeten wy nog schetsen, om dat dezelve karaktermaatig is. Hy had, naamlyk, ter eere van zyn trouwdag, zyn beste kleed van fyn blaauw laken aangetrokken, door een Kleermaaker van Ramsgate gemaakt, en voorzien met vys dozyn zo groote als kleine pinsbekken knoopen. Zyn broek was van hetzelfde stof en met breede linten en strikken aan de kniën vastgemaakt. Zyn kamisool was van rood pluis, met groene fluweele kleppen en gouden knoopsgaten. Zyne laarsen hadden eene naauwe gelykenis, zo in kleur als gedaante, met een paar lederen brand-emmers. Zyn schouder was versierd met een breede buffels draagband, waaräan een byster groote houwer hing met een gevest als dat van een slagzwaard. En aan beide zyden van den zadel stak een verroest pistool uit, geklemd in een holster, met een beerenvel bekleed. Het verlies van zyn knooparuik en omgeboorden hoed, die anderzins in hunne soort weezenlyke zeldzaamheden waren, strekte geheel niet om de fraaiheid van het schildery te verminderen. In tegendeel, zyn kaale kruin, en de natuurlyke lengte van zyn geele tronie, zich nu bloot voor het gezicht vertoonende, zo bragt zulks niet weinig toe tot het zonderlinge en klugtige van het geheel.
Het verhaal, dat trunnion, aan de verbaasde omstaanders, van zyn afgelegde reis doet, is niet minder luimig, dan al het voorgaande, en zal het slot van deeze Proeve uitmaaken. ‘Ja, zie daar, broertje lief,’ (zegt hy tegen een der Heeren, die hem in zeer beleefde termen gevraagd heeft, of hy niet onder weg zyn medgezel is kwyt geraakt,) ‘je zult mogelyk denken, dat ik een vreemd slag van een mensch ben, nu je my zo wonderlyk ziet toegetakeld; inzonderheid, daar ik een gedeelte van myn wand verlooren heb. Maar het is, moet je weeten, zo toegegaan: Heden voor den middag, de klokke tien uuren, ligtte ik van voor myn eigen huis, met schoon weder, en een frisschen voordeeligen wind, Zuid-oost ten Zuiden, het anker; zynde myne destinatie naar de naastbygeleegen Kerk, op de Huwelyksvaart. Maar nog naauwlyks waren wy een quart myl onder zeil geweest, of de wind, omschietende, woei ons vlak in ons bakhuis; zo dat wy, gelyk je ziet, wel genoodzaakt waren, den ganschen weg over te laveeren. Des niettemin hadden wy reeds byna tot het gezigt der Haven opgeloefd, toen deeze onze Paarden, in een oogenblik, voor den wind omvielen, en, niet meer naar het roer willende luisteren, als bliksems met my en myn Luitenant voortschooten. Hy had het geluk,