Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom, Predikant en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid, en Kerklyke Geschiedenissen, aan de Illustre School te Middelburg, Lid van het Zeeuwsche, Provinciaale Utrechtsche en andere Genootschappen. Tweede Deels Tweede Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen, 1793. In gr. 8vo. 110 bl.Drie Uitlegkundige Verhandelingen, ter Opheldering van eenige Bybelplaatzen, behelst dit Tweede Stukje des Tweeden Deels van den arbeid diens Hoogleeraars. De eerste is, gelyk eene en andere, in voorgaande Stukjes, ons medegedeeldGa naar voetnoot(*), eene Voorleezing in het Middelburgsche Departement van het Zeeuwsche Genootschap, meer uitgebreid, en met bewyzen en voorbeelden, by de mondlyke voordragt, om den bepaalden tyd, niet aangevoerd, gestaafd. Deeze Verhandeling behelst eenige Aanmerkingen tegen de voorgewende Duisterheid en Onverstaanbaarheid in de Heilige Schriften, inzonderheid de Schriften der Propheeten. Men wagte hier mets van het geschil deswegen door de Oudvaders tegen de zogenaamde Gnostiken gevoerd; nog ook over het geschil daar over tusschen de Protestanten en Roomschgezinde Christenen. 's Hoogleeraars oogmerk is alleen, om de eer der Godlyke Openbaaring in deeze byzonderheid te handhaaven, tegen zulken, die dezelve verwerpen, en, ook nog in den tegenwoordigen tyd, door het schreeuwen over Duisterheid en Onverstaanbaarheid, vooroordeelen tegen dezelve, ook by anderen, zoeken aan te kweeken, en in te boezemen. Dan, daar deeze klagten over Duisterheid, Dubbelzinnig- of Tegenstrydigheid, vooral in de Schriften des Ouden Verbonds, en wel byzonder in de zogenaamde Godspraaken der Propheeten, door de Ongeloovigen van | |
[pagina 390]
| |
deezen tyd dagelyks vernieuwd worden, bepaalt de Hoog Eerw. krom zich hier toe voornaamlyk. Wel verre is hy van alle Duisterheid in de Schriften der Openbaaringe, en bovenal in die der Propheeten, te ontkennen: dan hy geeft de onvermydelyke oorsprongen daarvan op, en zyne beleezenheid wyst ons op de Schryvers, die daar over breeder handelen. Doch merkt hy op, dat veele Duisterheden reeds opgeklaard zyn door de betere kennis van de Taal der Oosterlingen; dat 'er veel is opgehelderd door de keurige Reisbeschryvingen in het Oosten. Met reden vraagt hy: ‘Zouden de meeste byzonderheden, ook zelfs in de Voorzeggingen der Propheeten, in zichzelven waarlyk altoos wel zo duister zyn, als veelen zich doorgaans ter goeder trouwe verbeelden? Zou niet die duisterheid al dikwyls voortspruiten uit de zonderlinge en gedrongene verklaaringen van deeze en die Godspraaken, en uit een zekere zugt van sommige, anderzins niet onkundige, Uitleggers, om b.v. die H. Mannen altoos te willen laaten propheteeren van verre henen: ik wil zeggen, om de vervulling doorgaans in laateren tyde te zoeken, tot welken de Jooden of die Volken, aan welken die Voorzegging gedaan werden, geene regelrechte betrekking hadden; en voor welken dan zekerlyk toen ter tyd reeds die Godspraaken buitengemeen duister, en meestäl geheel onverstaanbaar, moeten geweest zyn? Voorzeggingen immers zyn gewoonlyk propheetische Redenvoeringen of Dichtstukken, waarin aan het Volk deszelfs zonden en verkeerdheden ernstig worden onder het oog gebragt, met bedreiging en aankondiging van gods naakende oordeelen, indien men dezelve niet voorkwam door eene tydige bekeering; en dikwyls ook met beloften van uitredding, als des Heeren gerichten de gewenschte uitwerking by het Volk gehad hadden; of wel van zyne bewaaring en zegen over de zulken onder het zelve, die waarlyk den Heere vreesden, en zyner stemme gehoor gaven. - Dit voornaame oogmerk in de Leerredenen der Propheeten, het welk niemand immers welvoegelyk ontkennen kan, wordt (myns oordeels) in de verklaaring van dezelven, door sommige Uitleggers onder de Godgeleerden, niet genoeg op het oog gehouden.’ Veele zwaarigheden, merkt de Schryver wyders op, wor- | |
[pagina 391]
| |
den spoedig weggenomen, wanneer men hier en daar slegts een weinig toegeeft aan den Oosterschen styl en denkbeelden, of behoorlyk agtslaat op deeze en geene Spreekwoordelyke Gezegden, zonder daar in verborgenheden te zoeken: met zich door woordenklank te laaten misleiden, maakt men klaare Godspraaken duister. Vervolgens laat de Hoog Eerw. krom zich uit, over de onderscheidene wyze van Aanhaaling der Voorzeggingen uit het Oude Testament, of ook zelfs van andere Gezegden, aldaar, in het Nieuwe. Behoedzaamheid en Omzigtigheid in deezen aangeraaden hebbende, vervolgt hy: ‘Neemt men deeze manier der Aanhaaling by Toespeeling, of Adcommodatie, van zommige Godspraaken der Propheeten in 't geheel niet in agt, men wikkelt zich, ik beken het gaarne, in zeer groote zwaarigheden, en maakt geheele Godspraaken duister, door dezelven als dan te willen verklaaren en wringen naar zyne aangenomene veronderstelling. Het is zo! men moet zich verwonderen over de moeite en het vernuft van sommige braave en geleerde Mannen, als men de verklaaringen leest, welke zy, volgens hunne veronderstelling, dat zulk een Tekst naamlyk een rechtstreeksche Voorzegging van den messias en zyne lotgevallen behelst, somtyds aan het geheele beloop van zulke Godspraaken geeven. En kan men zich zelven hierin, naa bedaard en onpartydig onderzoek, volkomen voldoen, ik wil hun die vryheid geenzins betwisten; maar ik twyfel zeer, of men lieden, die denken, en meer op klaare bewyzen, (zo veel de aart van zulk eene zaak toelaat) dan op onderstellingen en aardige verstandsbeschouwingen, pleegen agt te geeven, wel van de gegrondheid dier uitleggingen gemaklyk zal kunnen overtuigen. En, in de daad, het komt my onder verbetering zo voor, hoe pryslyk ook anderzins het oogmerk van zulke geleerde en godvrugtige Uitleggers zyn moge, dat men, door zommige gezegdens der Propheeten, tegen het kennelyke verband van zaaken, of tegen het heerschende oogmerk, te buigen, in plaats van eenvoudig aldaar eene Adcommodatie te erkennen, der agtbaarheid van Gods Woord meer nadeel dan voordeel aanbrengt. Voorzeker deeze manier van Aanhaaling doet zich zeer kennelyk op in meer dan ééne Godspraak, en de melding van die gezegden in het N. Verbond: welke Godspraaken, buiten het stellen van | |
[pagina 392]
| |
zulk eene Adcommodatie, volgens derzelver Verband en Oogmerk, myns oordeels, niet wel te verklaaren zyn.’ Dit door een aantal Voorbeelden gestaafd hebbende, die in de Verhandeling zelve moeten naageleezen worden, vaart hy voort: ‘Maar zou men, behalven al 't gemelde, die duisterheid in sommige Propheetische stukken, (als men de waarheid zeggen zal,) niet veeltyds daaraan moeten toeschryven, dat men de Vervulling van verscheide Voorzeggingen, die kort op handen was, voorby ziende, steeds zyn werk daar van maakt, om alles op laatere tyden, b.v. die van den Antichrist onder het N.T., of wel op de laatste dagen van de Waereld, te willen toepassen: als of zulk eene Verklaaring der Godspraaken eene meerdere verheevenheid en grooter agtbaarheid aan dezelven byzette? En het is te verwonderen, hoe zeer men sommige, anderzins niet onverstandige, Mannen (naa het licht, dat, door zeer aanneemelyke verklaaringen, reeds over de meeste Prophetien verspreid is,) nog verslaafd ziet aan zulke vooroordeelen. Men schynt somtyds voor eene uitlegging benaauwd te zyn, om dat ze dezelfde is met die van calvyn en grotius, of dezelve al te na mogt komen.’ Hier valt de Schryver, en niet ongepast, weder op het voorheen aangeduide denkbeeld, dat de Prophetien meestal Redenvoeringen zyn der Propheeten. ‘Is het nu,’ vraagt hy, ‘niet zeer oneigen, zwaare oordeelen, die voor de deur stonden, geheel voorby te zien, en zulke Propheetische bedreigingen toe te passen op het geen dat Volk, somtyds honderden van jaaren laater, is overgekomen in hun naageslacht? - Laaten wy ons eenvoudig verbeelden, dat 'er, van wegen de zonden van een Land of Volk, binnen eenen zeer korten tyd, zwaare oordeelen op handen waren, zou het dan niet zeer oneigen zyn, indien openbaare Volksleeraars, (verondersteld zynde, dat deezen, door eene boven-natuurlyke leiding en verlichting, die zaaken zeer duidelyk vooruit zagen,) zulk een Volk waarschuwden, en tot eene tydige bekeering aanspoorden, en, voorby ziende het geen voor de deur was, die vermaaningen ernstig aandrongen, met eene uitvoerige bedreiging van zwaare bezoekingen, welke anders de naakomelingschap, naa verloop van twee- drie- of vierhonderd jaaren, zekerlyk treffen zouden. | |
[pagina 393]
| |
Ik zou dit nader kunnen staaven met Godspraaken, welke men onder de zwaarste rekent, en die in de daad ook daar toe behooren, indien men dezelve uit zyn eens aangenomen Systema van Propheetische Godgeleerdheid, of uit de bloote klanken der woorden in zommige Texten, wil verklaaren; maar welke gelukkig veel van haare duisterheid verliezen, indien men, zo veel mogelyk, met ter zyde stelling van alle vooroordeelen, op het oogmerk, taalgebruik by de Oosterlingen, en het geheel beloop van zulk eene Godspraak, behoorelyk agt geeft, en dezelve daar uit eenvoudig verklaart.’ De Hoogleeraar heldert wederom, met een spreekend voorbeeld, zyne stelling op: gelyk hy 'er ook een bybrengt, ter staaving deezer volgende veel behelzende aanmerking. ‘Waarlyk, indien men zich verplaatst in die tyden, waarin de Propheeten hunne Godspraaken voordroegen - eenigzins gemeenzaam is met derzelver styl en wyze van voorstel - en met eenige naauwkeurigheid agt geeft op 't geen zomtyds kort daar naa is voorgevallen, zal men dikwyls in die gebeurtenissen, of in eenige merkwaardige omstandigheden van dezelven, duidelyk zaaken en voorvallen ontdekken, welke zulk eene Godspraak terstond ophelderen, en toestaan moeten, nopens verscheiden byzonderheden derzelver Schriften, dat dezelven, in hunnen styl of manier van voordragt, eer die dingen werkelyk gebeurd waren, niet beter, niet duidelyker en meer treffend, zulke voorvallen konden gespeld hebben.’ Dan genoeg trekken uit deeze Verhandeling, welke wy der leezinge aanpryzen. De tweede Verhandeling is over den waaren zin van jeremia XXXI:26, volgens onze Nederduitsche Vertaaling: Hier op ontwaakte ik, en zag toe, en myn slaap was my zoet. Welke plaats hy, met regt, onder de duistere telt, en die veelshands verklaard is, gelyk deeze Verhandeling uitwyst, en door die ophaaling niet vry blyft van het verveelende der ouderwetsche Schriftuurverklaarderen. De Hoogleeraar verwerpt het algemeen aangenomen gevoelen, dat het eene Tusschenreden van den Propheet zy, en de Verklaaringen van andere, door hem bygebragt, en waagt het, om (naa zo veele gedagten van groote Mannen,) zyne gissing op te geeven. Eene gissing, welke (zo zy doorgaat) zyns bedunkens, van dien aart is, ‘dat de woorden, zonder | |
[pagina 394]
| |
dat wy hier om een Tusschenreden behoeven te denken, in een onafgebrooken verband staan met de voorigen: eene zeer naauwe betrekking hebben op dezelven, en wonder wel voegen in het redenbeleid en de beloften van des Heeren vernieuwde gunstbewyzen, welke hier aan het wedergekeerde Volk gedaan worden.’ Het verband in 't breede naagegaan en de kragt der woorden getoetst hebbende, zal, zyns bedunkens, de meening hier op uitkomen. ‘Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en alle treurige ziel vervuld, zeggende, en bly te moede steeds voortjuichende, (behoorende dit als nog tot den lofzang, welke men als dan weder volvrolyk op zou zingen) van wegen deezer dingen, uit hoofde van deeze dingen, t.w. van al den overvloed, rust en veiligheid, onder des Heeren magtige en gunstige voorzorge, ontwaak ik, steeds naa eene ongestoorde rust, zie welgemoed en vrolyk op by het ontwaaken, en myn slaap is my zoet. Zulk eene onbeschroomde en ongestoorde rust strekt my steeds tot eene zeer aangenaame en gezegende verkwikking. - Het welk dan, by het voorige gevoegd, een onbekommerd en genoeglyk bestaan, in 't midden van een gezegenden overvloed en gewenschte veiligheid, te kennen geeft.’ Het derde Stuk, hier voorkomende, is een Onderzoek naar de rechte betekenis der Woorden in de Spreuken van salomo, XXX:28, volgens onze Nederduitsche Vertaaling: De Spinnekop grypt met de handen, en is in de Paleizen der Koningen. Dezelve is eene Vertaaling eener Latynsche Verhandeling reeds voor eenigen tyd door de Hoogleeraar geschreeven, en te vinden in de Opuscula Societatis tendimus ad idem & tandem fit surculus arbor. Traj. ad Rhen. 1782, thans vertaald door des Schryvers Zoon jo. herm. krom, Predikant te Poortvliet. - De gedagten, dat men, volgens zommigen, hier een Hagedis of Salamander verstaan moet, wordt verworpen, en den Spinnekop behouden: die, hoe gering en veragt, egter voor schrander en vernuftig in 't werken bekend staat; de werkzaamheid van dit Diertje wordt zeer eigenaartig door het grypen met de handen beschreeven. De zwaarigheid, dat de wysheid van dit Diertje doorstraale in het Verblyf in de Paleizen der Koningen, wordt weggenomen, als wy, door de Paleizen der Koningen, hier dat Huis verstaan, 't welk de Spin- | |
[pagina 395]
| |
nekop zichzelven weeft en toebereid, 't welk dan met het Paleis eens Konings vergeleeken wordt: Taalkunde onderschraagt deeze opvatting, en de zin is: ‘De Spinnekop grypt met de handen - en is een Koning in zyn Paleis: wy zouden in onze taal zeggen: Hy woont in een prachtig Paleis. Door welk gezegde dan de zonderlinge wysheid en behendigheid van dit anders geringe en veragtelyke Diertje ten duidelyksten wordt aangeweezen; terwyl tevens alles aan het oogmerk van den wyzen salomo in deezen geheelen volzin, ook met betrekking tot de voorige gezegden, volkomen beantwoordt!’ - Wy vinden dit eene zeer gepaste Vertaaling, doch veel minder klems, dan de Schryver stelt, in eene Opheldering van den Eerw. nieuwland, te vinden in diens Letter- en Oudheidkundige Verlust., D.I. Hoofdst. XIV. §. 4. bl. 491, in het Voorberigt door den Heer krom bygebragt, om deezen zynen Uitleg te onderschraagen. Buiten weezenlyke verhindering geeft de Hooggel. Schryver ons hoope, dat wy nog meer Verhandelingen van deezen ophelderenden aart te wagten hebben. |
|