| |
Reize van Zeeland, over de Kaap de Goede Hoop, naar Batavia, Bantam, Bengalen, enz. gedaan in de Jaaren 1768 tot 1771, door den Heer J.S. Stavorinus, Schout by Nacht by de Admiraliteit van Zeeland. Gevolgd van eenige belangryke Aanmerkingen, over den Aart, Gewoonten, Levenswyze, Godsdienstplechtigheden en Koophandel, der Volkeren in die Gewesten. In Twee Deelen. Met Kaarten. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1793. In gr. 8vo. 464 bl.
Eerste uittrekzel.
Indien eene ondervinding van veertig jaaren, die men in den dienst van zyn Vaderland gereisd heeft, iemand boven anderen het recht geeft, om zyne Waarneemingen en gevoelens, ten opzichte van Landen en Volken, mede te deelen, dan bezat de Heer stavorinus dit recht; en
| |
| |
wel te meer, daar zyne betoonde opmerkzaamheid zyne onvermoeide vlyt alzins evenaarde. Van tyd tot tyd, eenige beschryvingen van zyne gedaane Reizen opgesteld hebbende, begreep de Uitgeever, die dezelve, naa des Schryvers dood, met zeer veel genoegen gelezen had, dat nog veele anderen hetzelfde genoegen zouden kunnen smaaken, wanneer zy deeze Reizen gedrukt konden leezen. Dit denkbeeld gaf aanleiding tot de uitgave der eerst opgetekende Reize des Schryvers, met een Schip der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie gedaan. De Heer stavorinus, zynen tyd nuttiger willende besteden, dan denzelven, geduurende ettelyke maanden agter den anderen, aan Land door te brengen, het geen al dikwils het lot der Zee-Officieren is, gevoelde, door reislust aangespoord, groote begeerte om intusschen eene reiz' naar Batavia te doen; verzoekende daarom, behoudens zynen rang als Capitein ter Zee, by de Oost-Indische Compagnie, als Scheepshoofd te worden aangegesteld, het geen hem ook is toegestaan: loopende hy met het Schip de Snoek, den 24sten Juny, uit Vlissingen in Zee.
Uit den Tytel, hier boven, ziet men reeds, dat de Schryver zyne reize verder dan Batavia heeft voortgezet, waar toe de gelegenheden telkens door hem opgegeeven worden. De geheele Reis wordt in het Eerste Deel. in twee Boeken, het Eerste van Zeven, het laatste van Zes, Hoofdstukken, voorgedragen. Dus vindt men, in het 1ste Boek, 1ste Hoofdstuk, de reiz' van Zeeland, tot aan de Kaap de Goede Hoop, alwaar het Schip den 17den November, des namiddags omtrent drie uuren, op de Ree liep; hebbende, sedert deszelfs vertrek van Vlissingen, 30 dooden en 58 zieken, meest alle aan het scorbut. By de laatste Monstering in Zeeland, 10 Juny 1768, beliep het geheele getal der Manschappen op 225 Koppen. In het Tweede Hoofdstuk, beschryft de Heer stavorinus zyne reize van de Kaap, den 12den December, met 218 Koppen, (hebbende uit het Hospitaal aldaar een party half gezond Volk aan boord gekregen) tot deszelfs aankomst op de Reede van Batavia, den 19den Maart, namiddag om 4 uuren. In het Derde Hoofdstuk, eene kleine reis om Peper, van Batavia naar Bantam, van 10 Mey tot 4 Juny. In het Vierde, eene Reize van Batavia naar Bengalen, met 74 Europeaansche Zeevaarenden en 31 Mooren aan boord, van 12 Augustus tot 26 September
| |
| |
1769, wanneer zy op de Reede van Voltha het anker wierpen, en naar het Hollands Comptoir Hougly vertrokken. In het Vyfde Hoofdstuk wordt Bengalen, en de terug togt naar Batavia, beschreven, tot 2 July 1770, in het Zesde, de terug reize naar Kaap de Goede Hoop, alwaar de Schryver den 3den January 1771, met het Schip het Huis ter Mye, ten anker kwam. Wordende het vervolg der reize naar Nederland, tot 26 Mey van dat Zelfde jaar, in het Zevende Hoofdstuk voorgedragen.
Het Tweede Boek des Eersten Deels bevat, in Zes Hoofdstukken, verscheidene Aanmerkingen, betreffende het Eiland Java, de Straat Sunda en Batavia; gaande het 1ste over het Eiland Java in 't gemeen, de Straat Sunda, het Prinsen Eiland, het Eiland Dwars in den Weg, de Bogt van Anjer, de Reede van Batavia, het Ryk van Bantam, van Jaccatra, van Cheribon, over den Keizer en Sultan van Java, en het Vorstendom Madura. In het 2de Hoofdstuk wordt de natuurlyke gesteldheid van Java beschreven; in het 3de de geographische gesteldheid van Batavia, en in het 4de en 5de de Regeeringsvorm en de levenswyze der Europeërs aldaar. Het zesde, of laatste, Hoofdstuk vertoont de Nederlandsche Buiten-Comptoiren, Ambon, Banda, Ternaten, Maccasser, Timor, Banjer-Massing, Malacca, Java's Noordoostkust, Choromandel, Ceilon, Bengalen, Suratte, Mallabaar, Sumatra's Westkust, Bantam, Palembang, Cherioon, enz. benevens de Eilanden Onrust, de Kuiper, Purmerend, en Edam.
Deze Reisbeschryving zeer veele byzonderheden bevattende, meenen wy onze Lezeren te zullen vermaaken, wanneer wy hen eenige verschillende beschryvingen uit dezelve voordragen. Wy bepaalen ons derhalven aanvanglyk tot de beschouwing der Dorades, Haayen en Lootsmannetjes, welke in menigte naby de Linie aangetroffen worden, en het volk op onze Schepen meestal eene aangenaame verversching verschaffen; wordende zekere visch, Albicores geheeten, door hetzelve gemeenlyk met den naam van Halve Koorden bestempeld.
‘De Dorades is een der lekkerste Zeevisschen die men vindt; hy is lang en plat, en bedekt met zeer kleine schubben, daar zyn 'er van de lengte van vier tot agt voeten; doch de meesten, die ik heb helpen vangen, waren zelden boven de zes voeten lang, en gemeenlyk tien
| |
| |
of twaalf pond zwaar. De kop is stomp en rond, hebbende de Visch aldaar ook zyne grootste breedte, van waar ze dun en smal naar den staart afloopt. Wanneer zy digt aan de oppervlakte van 't water zwemmen, vertoonen zich verscheiden couleuren, als blaauw, groen, zilver en goud, door malkanderen, op het allerlevendigst. Zy zwemmen zeer snel, en springen somtyds eenige voeten boven water om hun prooi te vatten, welke de vliegende Visch is. Schoon de Dorades de lekkerste Zeevisch is, die men in de groote Zeeën vangt, zoo is hy echter wat droog: als de staart gebraaden is, heeft hy in smaak veel van onze Kabbeljauw. De Dolphyn, die voor het mannetje van de Dorades gehouden wordt, heeft dezelfde gedaante en smaak; doch is zoo fraai van couleur niet. De Albicores zyn dik en in een gedrongen, met een scherpen kop, dikken buik, en dunnen staart, voorzien; de rug is donker bruin, en van onderen wit; de visch is vaster en drooger dan van den Dorades, en is ook zoo fyn niet; echter verstrekt hy den Zeeman tot eene smakelyke Spys: wy vongen 'er verscheiden die meer dan zestig of zeventig ponden zwaarte hadden, en welke wy met moeite met de lyn binnen boord sleepten; zy zwemmen nooit alleen, maar altyd met eene menigte te samen; men vangt ze met den haak, of schiet ze met den harpoen; zy azen niet alleen op vliegende, maar ook op allerhande kleine, Visschen. Hier van hadden wy op zekeren dag eene aangenaame vertooning; wy zagen van verre eene groote menigte van Albicores, die in een ronden kring zwommen, en met hunne staarten met groot geweld het water beukten, en in het midden was eene menigte van kleine visch; nader by komende, zagen wy, dat de kring hoe langer hoe kleiner door hun gemaakt wierd, waardoor de kleine visch in menigte op malkander wierd gepakt, tot dat ze, kort daar na, door hunne Vyanden werden verslonden. Deze kleine vischjes, die de
gedaante van de Spiering vertoonden, hadden wy dikwils in zoo eene menigte by het Schip, achter aan het roer, dat het volk die in volle mandjes uit het water schepte, en, na een dag of drie in het zout te hebben gelegen, voor Ansjovis aten; zoo rasch wy deze vischjes by ons zagen, werden wy altyd door Dorades en Albicores vergezeld.
De Bonyt schynt dezelfde visch te zyn, zoo wel in gedaante als smaak; maar hy is veel kleiner, zoo dat ik
| |
| |
geloove, dat hy, nog jong zynde, den naam krygt van Bonyt, doch, ouder en grooter, Albicores wordt genaamd; ik heb 'er ten minsten geen onderscheid in kunnen zien dan alleen in de grootte.
Met mooi stil weêr vongen wy nu en dan ook Haaijen; doch meer uit vermaak dan om dezelve te eeten, vermits zy daar weinig toe geschikt zyn, schoon de staart, door den Matroos, nog wel eens gegeeten wordt; maar dan moet hy eerst eenigen tyd met voeten getrapt worden, tot zoo lang, dat 'er een ligt schuim van afkomt. Het is een gulzig en vleeschvreetend dier, dat alles opslokt wat het maar voorkomt, en zeer gevaarlyk is voor hun die over boord vallen, of zwemmen willen op plaatsen daar zy zich ophouden: hun prooi zou hun nooit ontsnappen, indien zy niet veel moeite hadden om ze te vatten, doordien de opening van de keel van onder is; steekende het bovenste van den snuit wel agt of tien duimen verder vooruit dan de mond, die zeer wyd en breed is, met drie ryën tanden, die alle in malkander sluiten, en alles afsnyden wat 'er tusschen komt. Ik heb een van deze dieren een yzeren koevoet in den bek zien steeken, waarin wy naderhand de gaten, welke de tanden gemaakt hadden, duidelyk konden zien. Zyn grootste kracht is in zyn staart gelegen. Gevangen zynde slaat hy het water dat het schuimt, en binnen boord moet zich ieder voor hem wachten, dien hy anders armen en beenen aan stukken zou slaan. De huid is zeer hard en scherp, vooräl gedroogd zynde, en is van boven en ter zyde van eene vuil groene couleur. By zyn prooi komende, zwemt hy 'er regt onder, en, zich als dan op den rug keerende, wegens de plaatsing van zyn' mond, vat hy die schielyk, en sloktze geheel in den romp. Men vangtze gemeenlyk met een grooten haak, die aan koperdraad van twee of drie dik, en vier of vyf voeten lang, vastgemaakt is, vermits hy touwwerk daadlyk afbyt; dit koperdraad is gehecht aan eene lange sterke lyn, die in 't Schip vastgemaakt is; omtrent zes voeten van den haak, bindt men een stuk houts, dat al dryvende den haak ophoudt, waaraan een stuk spek of vleesch geslagen is; zoodra de Haai den haak gevat heeft, moet men terstond met de
lyn botvieren, vooräl wanneer het dier wat groot is, dat men zien kan, door dien het water in de groote Zeeën zeer helder en doorschynend is, waarna men de lyn zacht inpalmt, tot dat hy weder begint
| |
| |
te rukken, als dan viert men bot, tot dat hy eindelyk, vermoeid, op zyde van het Schip met zwaarder touwen, die men om zyn lyf tracht vast te maaken, binnen boord wordt gehaald, daar hy met koevoeten en handspaaken op den kop geslagen en gedood, of verdoofd wordt, om zonder gevaar den staart af te kunnen snyden. Dit dier heeft veeltyds vyf, zes of meer, zuigers aan het lyf hangen, die hem niet verlaaten, maar daar zo vast aan blyven, dat men eenigzins geweld moet gebruiken, om ze 'er van af te trekken.
Behalven deeze is 'er nog eene andere soort van visch, die de Haai vergezelt, en altyd by dezelve zwemt; zy heeft den naam van Lootsmannetjes gekreegen, om dat men meent, dat zy het aas voor hem opspoort; en deze is veel moeijelyker om te vangen, dan de Haaijen zelf; echter gelukte het ons 'er een van te schieten met een helger, want zy byten aan geen haak. Hy was agt duim lang, met donker blaauwe, en witte, streepen voorzien, ieder van een duim breed, en die als banden om 't lyf liepen. Hy hadt omtrent twee ponden zwaarte, was zeer smaakelyk, en niet zoo droog als andere Zeevisch.’
Wy zullen op deeze Natuur- of Vischkundige Beschryving doen volgen des Schryvers Reize naar den Tafelberg, welks gezicht algemeen als merkwaardig bekend is, weshalven de Schryver, niet lang na zyne aankomste aan de Kaap, zyne nieuwsgierigheid op dien Berg voldoen wilde; wordende zyne reize derwaards dus beschreeven:
‘Party met nog drie andere Liefhebbers gemaakt hebbende, en na ons van wat eeten, drank en een Wegwyzer te hebben voorzien, vertrokken wy des morgens omtrend half drie uuren uit het Vlek van de Kaap, dat aan den voet des Bergs gelegen is; een weinig voortgegaan zynde, leidde ons de weg langs de Tuinen, die hier en daar door de Kaapsche Burgers aangelegd zyn. Een klein half uur gaans boven dezelve, bleef de weg gemakkelyk en met weinig ryzing; doch verder komende, begon hy meer en meer steiler te worden, loopende langs den smallen rug des Bergs, welke omtrent ter halver hoogte tegens de regtopgaande steile zyde van den Tafelberg eindigt: deeze plaats wordt door de Kaapenaars de Krants genaamd. Hier bevonden wy ons met Zonnen opgang, zynde omtrend half vyf uuren, en hielden hier onze rustplaats. Aan beide zyden van deezen rug waren steile en
| |
| |
diepe laagtens; aan de regterzyde stroomde een riviertje, het welk haar oorsprong boven uit den Tafelberg ontleent, en de Kaap van versch water voorziet; maakende hier een zacht geruis door de keisteentjes, die in menigte in deeze kloof liggen: de rug zelve was byna overal met laag kreupelbosch bezet, alwaar zich eertyds het wild gedierte plagt te onthouden; doch welk aldaar nu niet meer gevonden wordt, ten minsten werd niets daarvan by ons vernomen.
Tot dus verre was het opklimmen ons niet zeer zwaar gevallen; maar nu begon het pad hoe langer hoe steiler te worden, en zoo smal, dat het somtyds slechts de breedte van twee voeten had: verscheiden plaatzen waren 'er, die wy op moesten klimmen, die weinig van het loodregte verschilden. Aan de linkerzyde hadden wy, als het ware, een muur van steile opeen gestapelde rotsen, en aan de regterzyde een diepe kloof, het welk, wanneer wy ons verstoutten daar in naar beneden te zien, een ysselyk gezicht gaf. In het klimmen hielden wy ons vast aan kleine heesters, die hier en daar tusschen de rotsen waren opgewassen: dit noodzaakte ons dikwyls te rusten, wanneer wy eene wat breeder plaats aantrossen. Hoe verder wy naar boven kwamen, hoe moeilyker het pad wierd, zo dat wy werk genoeg hadden, ons aan de ruigte vast te houden, om niet in deeze verschrikkelyke diepte neder te storten, en ellendig ons leven te verliezen. Wanneer de plaats het ons toeliet, rolden wy nu en dan groote steenen naar beneden, die, in het vallen op andere nederstortende, een ysselyk geweld en geluid in de kloof maakten, tusschen de steile zyden van den Berg geleegen: somtyds ontmoetten wy groote brokken steenen, van wel twintig voeten in het vierkant, die van den Berg afgescheurd waren, en hier en daar verspreid lagen. Het pad, dat wy betraden, was zelfs niet anders dan opeen gestapelde losliggende steenen, die het klimmen nog gevaarlyker en ten uitersten moeijelyk maakten, door de scherpe kanten en punten. Een van deeze lostrappende, volgden 'er veele andere, en als men in zo een geval zich niet met de handen aan het heestergewas sterk vast houdt, loopt men veel gevaar om naar beneden te storten.
Eindelyk geraakten wy des morgens om half agt op het platte, of opperste, gedeelte van den Tafelberg, het
| |
| |
welk den naam heeft van de Tafel, dewyl zy, van beneden gezien zynde, zich plat vertoont.
Hier hadden wy het fraaiste gezicht, dat men zich verbeelden kan: weêr en wind waren ons dien dag gunstig; de lucht was helder met aangenaame zonneschyn: landwaards werd ons gezicht bepaald door het hoog gebergte, van Hottentotsch-Holland; zuidwaards zagen wy de Baai-Fals, tot deszelfs oosthoek toe, en de Romansklip, welke in die Baai ligt, branden. Tusschen den Tafelberg en den Zeeboezem, vertoonden zich de Tuinen Constantia; wat verder zagen wy de Houtbaai, en, wat meer westwaards draaijende, den Leeuwenberg, waarvan de kop, schoon zeer hoog, ons niet meer dan een heuveltje toescheen, wegens de veel grootere hoogte, daar wy ons op bevonden; hy scheen onder onze voeten te liggen, niettegenstaande de afstand by de tienduizend voeten was. De Leeuwenstaart, over de duizend voeten hoog, geleek eene effene vlakte; het allerfraaiste gezicht was dat van de Tafelbaai; het Robben-Eiland, dat midden in dezelve ligt, verbeeldde niet grooter dan een ordinaire Rog, op het water dryvende, schoon hetzelve drie kwartier uur gaans in den omtrek is. Van de Schepen, die in de Baai geankerd lagen, kon men bezwaarlyk de Masten, maar geenszins de Raas, onderkennen: de Booten, en andere kleine Vaartuigen, vertoonden zich weinig grooter dan enkele stipjes. Het Dassen-Eiland, dat ruim agt mylen van de Kaap afligt, en zeer laag is, was echter volkomen zichtbaar. Het vlek van de Kaap, waar wy van boven op nederzagen, scheen een klein vierkant, waar van wy wel de blokken, maar geenzins de huizen, konden onderkennen, dan alleen, doch flaauwelyk, de Kerk; ook het Kasteel, om dat hetzelve een weinig van het vlek verwyderd ligt. Het is niet wel te beschryven, in welk een klein begrip dit alles en de rondom gelegene landen, wegens de groote hoogte, zich
vertoonden. Ten uitersten akelig was het gezicht aan dien kant, waar wy opgeklommen waren, alzo dezelve zich als een steile opgaande muur vertoonde, en zelfs voorwaards over scheen te hangen. Het vooruitzicht, van daar langs weder naar beneden te moeten afdaalen, was ver van ons uit te lokken, en 'er was geen ander pad dat wy gebruiken konden.
De lucht was hier boven zeer fyn en koel, niette- | |
| |
genstaande de Zon zeer helder scheen, en het thans in dit gewest Zomer was, en aan de Kaap een warme dag, alwaar de Thermometer op dien tyd op 80o stond. Wy lieten van eenige Slaaven, die wy medegenomen hadden, wat ruigte by malkanderen gaêren, en een goed vuur aanstooken, daar wy rondom gingen zitten, en ons middagmaal deeden.
Eenigen tyd dus uitgerust hebbende, gingen wy een gedeelte van de Tafel rond wandelen, daar wy ruim anderhalf uur mede doorbragten. Deeze is zo vlak niet, of 'er zyn hier en daar verhevenheden van rotsen; doch de hoogste slechts van een mans lengte; op veele plaatsen is de grond ook niet anders dan enkele rotsen, die, gelyk als zeebaaren uitgestrekt liggen. Uit het Noordoosten en Zuid-oosten, tusschen die rotsen, zyn plaatsen van een steenachtige aarde, waarin verscheiden aan ons onbekende soorten van bloemen stonden te bloeijen, waarvan 'er sommige een zeer aangenaamen, en andere een stinkenden, reuk gaven. Wy zochten eenigen tyd naar Vyvers, die men verhaalde, dat hier vóór deezen zouden zyn geweest; doch zagen niets, dat daar naar geleek; maar wel een aangenaam zoet water, dat een weinig geel gecouleurd was; op sommige plaatsen, in de scheuren en reeten der rotsen, agtergelaaten door de dikke wolken, waarmede de Tafel bedekt wordt, als 'er een Zuid-oostenwind waait. Dit water verfrischte ons zeer, toen wy boven kwamen, vermits wy geen water van de Kaap medegenomen hadden, en byna van dorst versmachtten.
Men vindt 'er ook op verscheidene plaatsen, daar maar een weinig aarde is, eene soort van rietachtig gras, dat scherpe punten heeft, en nog al redelyk hoog opgroeit, en tusschen beide met bloemen versierd is, zo als wy hier boven reeds gemeld hebben. Naar het Zuiden en Zuid-oosten heeft de Tafel eene merkelyke helling; doch op het einde loopt de Berg weder veele honderde voeten steil naar beneden, met zwart uitsteekende en overhangende rotsen, zo dat ze van die zyde onmogelyk te beklimmen is.
Na ons alhier ruim vier uuren te hebben opgehouden, begonnen wy even voor den middag den Berg af te klimmen. Een half uur benedenwaards gekomen zynde, vonden wy eene inwyking in de rots, die verre voorwaards overhong, en een aangenaame grot maakte. De grond was 'er met een kort gras bezet; een straal
| |
| |
van een helder zoet water, ter dikte van een duim, ontsprong uit de rots, in het binnenste der grot, die wy in het opklimmen niet opgemerkt hadden; hier leiden wy ons een half uur op het gras neder, en nuttigden de ons nog overgeblevene provisie, waarop wy weder met frisschen moed afklommen.
Was het opklimmen moeijelyk en gevaarlyk geweest, het neêrgaan was nog erger. Dewyl wy verplicht waren altoos rond te zien, waar wy onze voeten zetten zouden, zagen wy te gelyk in de ysselykste diepte neder, welke ons hoofd duizelig maakte. De minste misstap was nu veel gevaarlyker dan by het opklimmen, vermits wy ons toen nog met onze handen aan het heestergewas konden vasthouden, waarvan wy nu geen gebruik konden maaken, ten zy wy achterwaards afgingen, waartoe wy somtyds genoodzaakt waren: en over de losliggende scherpe steenen af te glyden, kwam ons nog gevaarlyker, zo niet ondoenlyk, voor. Gelukkig kwamen wy echter om half drie uuren aan de platte klip, op twee derde van de hoogte naar beneden. Dit is een laage vlakke rots, waarover het riviertje, dat van boven uit de kloof ontspringt, naar beneden afstroomt.
Toen wy hier een weinig gerust, en ons met een teug van dat helder Springwater verfrischt hadden, daalden wy verder af naar beneden; doch langs een veel gemakkelyker weg, dan wy des morgens in het opklimmen tot hier toe gehad hadden, en kwamen 's namiddags om vier uuren in het vlek van de Kaap te rug. 's Avonds, en den volgenden dag, waren wy byna niet in staat om armen of beenen te gebruiken, door vermoeidheid en styfte, die ons van het op- en afklimmen bybleef: nog wel zes dagen daarna behielden wy pyn in de dyen, die ons het gaan, zelfs langs eenen gelyken grond, zeer moeilyk maakte.’
Hier en daar vind men, in deeze Reis, berichten, welken voor den Zeevaarenden van veel belang zyn. Dus schryft de Heer stavorinus, dat de miswyzing van het Compas het gemakkelyk en byna het zekerst middel is, om de Kaap aan te doen. Dat hy, op zyne reize van de Kaap naar Batavia, by het Schip, van onder het water, een geluid hoorde opkomen, even als de stem van een kermend mensch; het welk zich vervolgens telkens herhaalde. Dat hy vermoedde dit van een Zeeleeuw kwam, die zich digt by het Schip kon bevonden heb- | |
| |
ben; doch dat zyn Constapel hem verhaalde, dat hy, op een zyner reizen naar de Indiën, nog eens een dergelyk geval gehad had, en dat zy daarop eenen vliegenden storm hadden gekreegen, waar door zy, 24 uuren lang, geheel geen zeil konden voeren. En dit zelfde had ook by den Schryver plaats, nadien mede onverwagts zulk een vliegende storm ontstond. Eindelyk, dat de verversching, welke men te Bantam, op verzoek, aan de Schepen levert, en voor welke de Compagnie honderd guldens in rekening gebragt wordt, bestaat in een kleine oude Buffel, wiens vleesch niet gaar kan gekookt worden, een weinig slegte Groente, en veertig stuks Hoenders.
Het Tweede Deel - doch wy hebben voor ditmaal genoeg gezegt, van een Werk, dat in een Tweede Uittrekzel nader beschouwd dient te worden. |
|