Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPieter Klaus, door den Vryheer Van Knigge. Tweede en Derde Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1792. In gr. 8vo. 180 en 176 bl.Het voorneemen van pieter klaus, 't welk hy, aan het einde van het Eerste Deel dezes Werks, te kennen gaf, namelyk: dat hy, die, tot dien tyd toe, als een lossen knaap geleefd had, in 't vervolg als een eerlyk man wilde levenGa naar voetnoot(*); wordt, in het Tweede en Derde Deel, zo wel uitgevoerd, dat hy, ten slotte van het laatste, met zyne zeldzaam genoeg verkreegene Echtgenoote, verre van het Hof, in Rustdal zyne intrede doet. Hier komt hy evenwel niet, dan na verschillende standen doorgegaan, en verscheidene onverwagte ontmoetingen gehad, te hebben. Dus gaat hy te Scheep naar Holland, doch verzeilt, door tegenwind, naar Denemarken, alwaar hy een oude kennis ontmoet. Hy vertrekt vervolgens naar Amsterdam, alwaar hy weder eene onverwagte ontmoeting heeft; van daar naar Hamburg, van waar hy, onder den naam van Signor pedro clozetti, als Muzikant, zich naar eenige Duitsche Steden begeeft. In Lubek geeft zeker Koopman hem een Brief aan den Pruissischen Gezant in * * * mede, welke laatste hy in Stettin ontmoet; en die zo veel behaagen in zyn per- | |
[pagina 240]
| |
soon vindt, dat hy hem tot zyn' Geheimschryver aanstelt. Nu begint Signor clozetti, in dat karakter, te reizen; ziet verscheidene Duitsche Hoven, en maakt aan éên van dezelve, op een uitsteekende wyze, zyn sortuin; klimt dus in het burgerlyke hoe langer hoe hooger, tot dat hy, onder den naam en tytel van klaus van klausbach tot den Adelstand verheven zynde, het bewind over de Finantiën verkrygt. Hier blylt het niet by; zyn gedrag en luister, by het bekleeden van dien post, doen hem nog met een splinter nieuwe orde, namelyk die van den blaauwen Haring, begunstigen. Nu gaat hy met zyne Doorluchtige Hoogheid op reis; heeft op dezelve verscheidene ontmoetingen en zeldzaame gevallen, welke hy met gepaste opmerkingen mededeelt. Eindelyk begint zyn luister te taanen; de Hofcabaalen beginnen te werken; hy zelf werkt in zommige opzichten mede, om zynen val te verhaasten. Het onweder barst los; doch hy komt 'er nog met half gescheurde klederen af, waarna hy zyn aangekogt landgoed by Urfstadt, namelyk het zo evengenoemde Rustdal, betrekt; van waar hy zynen Vorst een Brief schryft, en zich verder der ruste toewydt. De schryfwyze van den Heer knigge is te veel bekend, dan dat wy die, uit deze twee Deelen, nader zouden aantoonen: intusschen kunnen wy niet afzyn een en andere opmerking mede te deelen, welke hy op zyne reize met den Prins maakte, om dat dezelve op veele reizen gemaakt kunnen worden, en in verschillende Landen. ‘Zo veel ik kon (zegt klaus) trachtte ik den Vorst, geduurende de reis, te doen letten op zodanige zaaken, welken groote Heeren anders zelden zien; zo lang wy in Duitschland rondzworven, vestigde ik zyne aandacht op de verschillende manieren, waar op onze Duitsche Prinsen regeeren; dat zo veelen van hun in een klein niets betekenend Landjen, door wyze, vaderlyke en huishoudelyke schikkingen, den werkkring van hunne weldaaden verder uitzetten; by hunne Onderdaanen zegen en liefde, en buitenslands roem, behaalen: terwyl andere veel grootere Vorsten, by hunne werkeloosheid, zorgloosheid, tegenstrydige handelwyzen, slechte keus hunner Vrienden, gebrek aan grondbeginselen, en verkeerde huishouding, in weerwil van hun eerbied-afpersend despotismus, als zwakke menschen veracht, uitgekreeten, en in schriften voor de na-waereld ten toon gesteld worden: ik dreef met den hoofschen klatergoudglans, overal waar wy denzelven vonden, den spot: hy hoorde alles, lachte mede, zag den splinter in de oogen van de Heeren zyne Ambtgenooten, en zeide met den Pharisceuw: ik dank u God! dat ik niet ben gelyk andere lieden! - het was den Moriaan geschuurd - eindelyk begon al dat preêken my ook te verveelen, en ik werd allengskens mede gewoon aan het gezicht van alle deeze | |
[pagina 241]
| |
dwaasheden: daar by kwam, dat geen één van de overige reisgenooten my in myne poogingen ondersteunde: wy trokken derhalven menige Stad door, zonder iet anders gezien te hebben, dan Tooneelspellen, Wachtparaden, Bals en Ommegangen, en het dagboek van den Vorst, waar van hy somtyds de goedheid had my iet voor te leezen, behelsde gemeenlyk niets dan opmerkingen over Gebouwen, over den Schouwburg, Uniformen, van de Parforce jagt, Engelsche Tuinen, en wat dies meer zy, welke hy by zyne t'huiskomst mede invoeren en nabootsen wilde - de hairen reezen my te berge, wanneer ik bedacht, waar het geld ter uitvoeringe van deeze ontwerpen van daan zoude komen. ‘Om dat wy nu van Engelsche Tuinen spreeken, moet ik nog iet zeggen van den zotten aanleg, welken ik hier en daar in Duitschland gezien heb: ik vond eenigen, waarin men de Natuur had mishandeld, om op kleine plekken geheele Landkaarten te schetsen; bergen, tusschen welken men met geweld moest doordringen, en gevaar liep van te blyven steeken, en rivieren, waarin een groote snoek, dien men daar in gezet had, door een afzonderlyk daar toe aangesteld en bezoldigd man, telkens by den staart had moeten te rug getrokken worden, wanneer hy aan het einde was, en zich niet had kunnen draaijen zonder de aan den oever staande Indiaansche Paleizen het onderste boven te keeren. ‘Myne poogingen hadden voor het grootste gedeelte de Waarneemingen van de zeden en karakters der menschen ten doel; dit is altoos myne aangenaamste bezigheid geweest; de aanblik van het kostelykste edele gesteente, van het zeldzaamste buitenlandsch gewas; het leezen van het nuttigste boek, of de bewondering van het voortreflykste kunststuk, zyn nooit voor my half zo gewigtig geweest, als de omgang met menschen; en van één uur, met een harssenloos mensch of zotskap, heb ik menigmaal meer geleerd, dan uit twintig bladen door een verstandig mensch geschreeven: wee u, zo 'er ooit een man van u wegging, zonder dat gy iet van hem geleerd hebt! ‘Toen wy in * * * waren, ging ik gemeenlyk, om dat wy ons hier agt dagen ophielden, 's morgens tegen zeven uuren eene wandeling doen, en dikwyls liep myn weg een huis voorby, waarin ik altoos om deezen tyd een jammerlyk gekerm hoorde: dit wekte myne nieuwsgierigheid, en ik verzocht iemand, die in de Stad zeer wél bekend was, na hem het huis naauwkeurig beschreeven te hebben, eens te verneemen, welke soort van lieden aldaar op den gezetten tyd altoos kwamen: deeze man meesmuilde, en hielp my oogenbliklyk uit den droom. ‘Dit huis,’ zeide hy, ‘wordt bewoond door den Raadsheer sandersteen; een man, die zich een jaar lang in Engeland heeft opgehouden, en daarby een groot vriend is van rousseau's wyze van opvoeding; deeze | |
[pagina 242]
| |
wil hy met geweld ook in zyn huis invoeren; maar hoewel zyne kinderen van eene zeer zwakke ligchaamsgesteldheid zyn, moet het 'er evenwel door: des morgens, toen gy deeze arme schepseltjens hebt hooren kermen, was 't juist het uur, waarin het geheele huisgezin zich in koud water moet baden; in den Winter hoort men veeltyds drie huizen ver het geschreeuw en klappertanden der van koude trillende menschen, en de geheele famille is ook het geheele jaar door verkouden.’ - Zeldzaam waarlyk! Wat ziet en hoort men toch niet al op reis! |
|