Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Jaar Tweeduizend vierhonderd en veertig. Een Droom. Door den Heer Mercier, thans Lid van de Nationaale Conventie, enz. ô Utinam! Naar den derden Druk uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem by F. Bohn en A. Loosjes Pz., 1793. In gr. 8vo. 320 bl.Wanneer men, met de daad, een aangenaamen Droom heeft, en wakker wordt, wenscht men niet zelden, weder in te sluimeren, en dien Droom te agtervolgen; een wensch die zeldzaam gelukt. Wy kunnen niet ontkennen, dat wy, het Eerste Deel van deezen Droom uit de hand leggende, ons in 't geval bevonden van te wenschen om het andere, en met mercier voort te droo- | |
[pagina 231]
| |
men. Wy hebben dien wensch moeten uitstellen tot het den Vertaaler en Uitgeevers gelegen zou komen, om ons weder op den gang te helpen. - Gelukkig hebben zy niet lang verwyldGa naar voetnoot(*). De Hoofdstukken, waarin deeze Droom is afgedeeld, voeren deeze over 't geheel min duistere Opschriften dan die des voorigen Deels: XXXII. De Fransche Academie. - XXXIII. Het Kabinet des Konings. - XXXIV. De Zaal der Schilderstukken. - XXXV. Zinnenbeeldige Schilderyen. - XXXVI. Beeldhouw- en Graveerkunst. - XXXVII. De Troonzaal. - XXXVIII. De Regeeringsvorm. - XXXIX. De Troonsopvolger. - XL. De Vrouwen. - XLI. De Belastingen. - XLII. De Koophandel. - XLIII. Het Avondgezelschap. - XLIV. Seinen. - XLV. Het Christendom. - XLVI. Theocratie. - XLVII. Taalkunde. - XLVIII. De groote Wet. - XLIX. De Leeraar der Natuurlyke Historie. - L. Onbebouwde Landen. - LI. Een Vraagstuk. - LII. Aflossing der Schulden van den Staat. - LIII. Openlyke Voorleezing van een Oud Edict. - LIV. Het Lugtschip. - LV. Kort gesprek over gewigtige zaaken. - LVI. Zeemagt. - LVII. De Leeraar in de Staatkunde. - LVIII. Staatspensioenen. - LIX. Van Africa. - LX. Tuinierskonst. - LXI. Vervolg van het voorgaande. - LXII. Van de Oost-Indiën. - LXIII. Van den Algemeenen Geest. Het inzien deezer Opschriften is genoeg, om elk, die den schrystrant van mercier kent, uit te lokken. Veel, zeer veel, biedt zich om stryd aan dat het hier eene plaats vinde. Byzonder werd onze aandagt getrokken door het Hoofdstuk, 't welk Belastingen ten Opschrift voert: schoon het geheel te lang is om het over te neemen, inzonderheid als men de veelvuldige en geenzins korte ophelderende Aantekeningen daar by wilde voegen, zullen wy het voornaamste opdisschen. ‘Zeg my eens,’ vraagt mercier aan zynen onderrigtenden Gids, ‘hoe de algemeene Belastingen geheeven worden; want hoe volmaakt uwe Wetgeeving ook zy, daar moeten, denk ik, egter altoos Belastingen opgebragt worden? - In plaats van te antwoorden, vatte my | |
[pagina 232]
| |
de braave Man, die my geleidde, by de hand, en bragt my op een groote en ruime kruisstraat. Daar zag ik eene Geldkist, twaalf voeten hoog. Die kist stondt op vier rollen; boven op dezelve zag men eene opening, in de gedaante van een Armbos, waar over een afdak was gemaakt, dat haar voor den regen beveiligde. Op die bos stondt geschreeven, Schatting voor den Koning, vertegenwoordigende den Staat. Naast dezelve stondt eene andere bos, wat kleiner, waar op deeze woorden: Vrywillige Gift. Ik zag verscheide persoonen, die met een ongedwongen vrye en genoeglyke houding verscheide verzegelde pakjes in de bos wierpen, gelyk men in onzen tyd brieven in het Postcomptoir steekt. Alzo ik die gemaklyke wyze van Belastingen te betaalen bewonderde, en daaromtrent duizend belachlyke vraagen deedt, beschouwde men my als een arme Grysaart, die uit zeer verre Landen kwam; en de spraakzaamheid van dat Volk liet my nooit lang na een antwoord wagten. Ik beken dat men droomen moet om zulke beleefde Menschen te vinden: ô welk een getrouw Volk! Die groote kist, die gy daar ziet, zeide men my, is onze algemeene ontvanger der Geldmiddelen. In deeze kist werpt elk Burger het geld, dat hy schuldig is tot onderhoud van den Staat. In de eene zyn wy verpligt jaarlyks de vyftigste penning van ons inkomen te werpen. De daglooner, die geen goed heeft, of de geen, die maar juist zo veel heeft als tot zyn onderhoud noodig is, is van de Belasting ontslaagen: want hoe zou men het brood van den ongelukkigen nog kunnen besnoeijen, die een geheelen dag werken moet om het te winnen? In die andere kist zyn de gewillige giften, tot nuttige stigtingen bestemd, gelyk tot de uitvoering van voorgestelde ontwerpen, die de goedkeuring van het algemeen ontvangen. Somtyds is die kist nog beter voorzien dan de andere; want wy willen gaerne vry in onze giften zyn, en onze edelmoedigheid wil geene andere beweegreden hebben dan de Reden en de Vaderlandsliefde. Zo draa onze Koning een nuttig Edict heeft uitgevaardigd, dat de algemeene goedkeuring verdient, dan ziet men ons in menigte toeloopen, en eenig blyk van erkentenis in die kist brengen. Op dezelfde wyze beloonen wy ook alle waakzaame daaden van den Vorst; hy | |
[pagina 233]
| |
heeft maar voor te stellen, en wy leveren hem de middelen om zyne groote ontwerpen ter uitvoer te brengen. Daar is zodanig eene bos in elke wyk. Elke Stad heeft zulk eene kist, waar in de Schatting van het landvolk geworpen wordt, dat is van den welgestelden boer; want de daglooner heeft zyne armen in eigendom, en zyn hoofd is niemand iets schuldig. De Ossen en Varkens zyn zelfs vry van dat haatlyk regt, dat men eerst op de hoofden der Jooden gelegd heeft, en dat gy betaaldet, zonder de vernedering te bemerken. Maar, antwoordde ik, hoe! men laat het aan de goede trouw van het Volk over, welk eene Schatting het betaalen zal? Daar moeten veelen zyn, die dezelve inhouden, zonder dat men zulks kan bemerken? - Geenzins, die vrees is ongegrond. Vooreerst geeven wy het geen wy geeven, met een goed hart; onze Schatting is niet gedwongen; zy is op de billykheid, zo wel als op gezonde reden, gegrond. Daar is niemand onder ons, die het zich niet tot een punt van eer maakt om de heiligste en wettigste schuld naauwkeuriglyk te voldoen. Daarenboven, zo 'er iemand was, die, in staat zynde om te betaalen, zig daar van durfde onttrekken, zo ziet gy dat tafereel wel, waar op alle de naamen der Huisvaders staan; men zou wel ras ontdekken, dat hy zyn verzegeld pakjen, waar by zyne handtekening zyn moet, niet in de kist gedaan heeft; hy zou zig eene eeuwige schande op den hals laaden, en zou met het zelfde oog aangezien worden als een dief; de naam van een slegt Burger zou hem tot zynen dood byblyven. Die voorbeelden zyn zeer zeldzaam, naardien de Vrywillige Giften gewoonlyk hooger loopen dan die der Schatting. De Burger weet, dat hy, als hy een gedeelte van zyne inkomsten aan den Staat geeft, zig voor zigzelven nuttig maakt, en dat hy, zoo hy zekere gemakken genieten wil, daar toe de onkosten moet doen. Maar wat zyn woorden, als het u met voorbeelden getoond kan worden? Gy zult het zien, beter dan ik het u zeggen kan. Het is van daag de dag, dat, van alle kanten, de billyke Schatting van een getrouw Volk, jegens eenen weldaadigen Koning, inkomt; hy erkent, dat hy slegts de bewaarder is der giften, die | |
[pagina 234]
| |
hem aangeboden worden. - Gaa mede na 's Konings Paleis. De Afgevaardigden van alle de Provincien komen van daag aan. - In de daad, eenige schreden gedaan hebbende, zag ik mannen, die kleine wagentjes voorttrokken, waarop kisten stonden met laurieren bekroond. Men brak de zegels van die kisten, men woog haar met een schaal, en de schaal toonde terstond het gewigt van het Zilver dat zy bevatteden, als men 'er de zwaarte van de kist, die bekend was, aftrok. Alles wierd altoos in Zilver betaald, en men wist dus met juistheid, hoe veel de algemeene Schatting opbragt; de som werd openlyk bekend gemaakt by het geluid van pauken en trompetten. Na deeze algemeene schouwing plakte men het beloop der geheele som aan, en men wist de inkomsten van den Staat: zy wierden in de Koninglyke Schatkamer gebragt, onder de bewaaring van den Boekhouder der Geldmiddelen. Deeze dag was een dag van vreugdebetooningen. Men kroonde zyn hoofd met bloemen; men riep, lang leeve de Koning! men ging op de wegen elke Schattingkist te gemoete. Zy waren bedekt met tafeltjes, naar het landleeven geschikt. De Afgevaardigden der verschillende Provincien groeteden elkanderen, en deeden elkaar geschenken. Men dronk op de gezondheid van den Vorst, onder het gebulder van 't kanon; dat van de hoofdstad antwoordde, als de tolk van de dankzeggingen van den Vorst. Toen scheen het Volk maar één eenig Huisgezin. De Koning tradt in het midden van die vrolyke schaare; hy beantwoordde de toejuichingen zyner Onderdaanen door dat teder en vriendlyk gezigt, dat vertrouwen inboezemt, en liefde voor liefde schenkt; hy kende die konst niet van staatkundig te handelen met een Volk, van 't welk hy zich als den Vader beschouwde.’ ‘Ik heb u vergeeten te vraagen,’ zegt mercier wyders, ‘of gy altoos, en op gezette tyden, van die Loteryen hebt, waarin, in mynen tyd, het arme Volk al zyn geld bragt? - Neen zeker niet, wy misbruiken de ligtgeloovige hoop der menschen zoo niet. Wy ligten niet, van het armst gedeelte der Burgeren, eene zoo wreede als schrander uitgedagte Belasting. De ellendige, die, vermoeid van het tegenswoordige, niet dan in hoop van het toekomende kan leeven, bragt het | |
[pagina 235]
| |
loon van zyn zweet en arbeid in dat noodlottig rad, waaruit hy steeds zyn geluk verwagtte; het bedroog telkens zyne armoede. Het groot verlangen, om wat te bezitten, belettede hem te redeneeren, en, schoon het bedrog tastbaar was, verbeeldde zich elk, alzo het hart eer ophoudt te leeven dan te hoopen, dat hy eindelyk eens als een gunsteling der Fortuin zou behandeld worden. Het waren de spaarpenningen van het arm Volk, van welke die heerlyke gebouwen gestigt waren, daar het zyn leevensonderhoud kwam bedelen. De pragt der altaaren was zyn werk, en naauwlyks werd het by dezelve toegelaaten. Altoos vreemd, altoos te rug gestooten, kon de Arme niet op dien steen gaan zitten, dien hy hadt laaten houwen: ryk betaalde Priesters bewoonden de ark, die, ten minsten als de billykheid plaats hadde, hem moest toebehooren, en hem tot schuilplaats moest dienen.’ Het geheele Werk door, treffen wy, waar het te passe komt, een Koning aan. Mercier is voor een Monarchaale Regeeringvorm: zie daarover de Hoofdstukken, de Throonzaal, de Regeeringsvorm en de Throonsopvolger, getyteld. ‘De beste Regeeringsvorm,’ dus drukt hy zich onder andere uit, ‘is die van eene vrye Monarchie, in welke één eenig Koning in zynen persoon, alleen, de wetgeevende en uitvoerende magt vereenigt, mits hy de Grondwetten niet konne veranderen, en de tusschen beide komende Lichaamen deel aan de Regeering hebben. - De Vertegenwoordigers der Steden, de magt hebbende om op zekere tyden te vergaderen, om over den toestand en de benoodigdheden van den Staat te raadpleegen, om berigten en vertoogen daarover aan den Vorst te doen, zullen, wel verre van zyn gezag te belemmeren, hetzelve bevestigen, in plaats van vernietigen.’ - Dan, hoe veel verschilt zyn Monarch in het Jaar Tweeduizend vier honderd en veertig, van die hy bl. 45 in het einde der Achttiende Eeuwe beschryft. ‘Acht of tien gekroonde hoofden houden het menschlyk geslacht aan de keten, zyn het eens, verleenen zig onderling hulp, om die in hunne Koninglyke handen te laaten blyven, om die, naar hun welgevallen, te kunnen aanhaalen, tot het voortbrengen van stuiptrekkingen toe.’ Dit schreef de Heer mercier waarschynlyk in den Jaare 1787, toen de derde Druk, met eenige nieuwe Hoofdstukken en Aantekeningen, verscheen, welke de Nederduitsche Vertaaler | |
[pagina 236]
| |
gevolgd heeft. De overgenomen Bedenking komt in eene Aantekening voor, welke de gereedheid der Vorsten ten Oorloge met veel nadruks beschryft. ‘Werpen wy, is zyne taal, een vlugtig oog over Europa, het is niet anders dan een groot tuighuis, daar duizenden varen kruid slegts een klein vonkje wagten, om op te vliegen. Dikwyls is het de hand van eenen voorbaarigen Staatsdienaar, die de uitbarsting veroorzaakt. Zy steekt in eens het Noorden, Zuiden, on de twee einden der Aarde, in brand.’ Wy zullen van dit Deel afstappen, met nog eene andere trek, over de Gelykheid, dat dikwyls zo verkeerd begreepen, en met moedwil misduide, stuk, aan te voeren. ‘De Burgers,’ schryft mercier, ‘zyn gelyk; de eenige onderscheiding is die, welke natuurlyk onder de Menschen, door deugd, vernuft en arbeid, plaats heeft.’ - ‘Wat kan,’ laat hy den Leeraar der Staatkunde zeggen, ‘wat kan de bewerktuiging der Maatschappy verscheelen, die in den grond niet dan een uitwendige vorm is, mits het Natuurlyk Regt elken byzonderen Persoon beschermt, mits de Gelykheid weezenlyk bewaard blyft? En waarm bestaat die Gelykheid; het is noch in de magt, noch in den rang, noch in den rykdom, om dat de Menschen in natuur, in talenten en verstand, in kragten zelve, ongelyk zyn. Die Gelykheid, zo wezenlyk wenschenswaardig en dierbaar, bestaat in de regten, die elken Burger den eigendom zyner goederen, en zyner gevoelens, zyner nyverheid, en van zyne talenten, verzekeren. Dus zal elke Staat, waarin het geluk tot de laage klassen zal komen, daar de minste der Burgeren in vrede leeft, baarblyklyk naar de regtvaardigheid geregeerd worden, op welke wyze de wetgeevende magt ook ingerigt zy. - Alles wordt gelyk in 't oog der reden, als de veiligheid dezelfde is: zy kan, het is waar, van fyner wetten afhangen; maar die wetten zyn altoos in de magt der menschen, zo dat men de Staatkunde eer door de feiten, dan door die veranderlyke vormen, die zo zeer van de grilligheden der gebeurtenissen afhangen, beoordeelen moet.’ - ‘Zy zyn,’ vervolgt die Leeraar, ‘zeer weinig onderrigt, die altoos om de Gelykheid roepen, en die den staat der Natuur in de Burgerlyke Regeering willen invoeren. Het geen de Burgers schynt te scheiden is juist dat geen 't welk hun vereenigt, 't | |
[pagina 237]
| |
welk het geweld en de vermetelheid betengelt. Men is dan genoodzaakt, de Ongelykheid in het ontwerp der staatkundige Regeeringsvormen te laaten inkomen, en het zou een schoon geheim zyn, slegts zoo veel Ongelykheid 'er in te brengen, als noodig zou zyn tot de beweeging en het behoud der Maatschappye. Maar toen door de Wetten den Patriciers van Rome verbooden werd, zich met Plebejische geslachten door huwelyken te verbinden, was dit uitsluitend regt op de Regeerings-ampten, op de Priester-ampten, op de eer van de zegepraal, de raaskalling der hoogmoed. Zoo draa de ryken trotsch zullen worden, zullen de armen onbeschoft zyn. Eene wyze Regeering behoort langzamerhand die wreede wetten te ondermynen, die de ongevoeligheid der ryken begunstigen, en de dagelyksche aanvallen van onmededoogende schuldeischers te stuiten; maar welke behendigheid wordt 'er niet vereischt om den ryken te doen betaalen, en om den laatsten eigendom der armen te redden. - Hoe zou de Regeering hoopen kunnen, dat het Volk te gelyk en het werktuig van haare grootheid, en de speelbal van haare grilligheden, zou zyn? De Regeering moet vooral die beledigende meerderheid, haatlyker dan de dwinglandy zelve, vermyden.’ |
|