Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe waare Volksverlichting, met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, door Mr. Hieronymus van Alphen. Eerste gedeelte. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1793. Behalven het Voorberigt, 200 bladz. in gr. 8vo.In het Voorberigt voor deze Verhandeling, waarvan wy reeds den Tweeden Druk voor ons hebben, zegt ons de Schryver, dat hy, by het begin van dezen arbeid, niet dacht, dat de Inleiding, die hy voor zyn Stuk plaatzen wilde, zo veel arbeids in zich hebben, en zo veel plaats beslaan zou, als hy by de ondervinding gewaar werdt: dat hy daarom zyn taak, gedurende den voorleden Winter, niet verder heeft kunnen afwerken, dan tot het einde der eerste Afdeeling: dat hy ondertusschen, daar deze Afdeeling, zo wel als de Inleiding, op zich zelven staan kan; daar hy niet wist, welke verhinderingen hem, in den aanstaanden Winter, het vervolgen van dit Werk zouden kunnen beletten; daar eindelyk de genoemde twee Stukken, in den tegenwoordigen toestand van zaaken, niet ongeschikt zyn, om herinnerd en overwogen te worden; besloten heeft, dezelven afzonderlyk uit te geeven. Het voornaam oogmerk van de gemelde Inleiding was, volgens des Schryvers eigene verklaaring, ‘aan te toonen, dat Staatkunde en Godsdienst, zo lang 'er beschaafde Natiën en Volken geweest zyn, nimmer van elkander gescheiden waren; dat de aart der zake dit noodzaaklyk maakt; en dat 'er geene reden is, om te vermoeden, dat daarin, thands, eenige verandering zoude kunnen gemaakt worden; gelyk ook, dat verlichting in Godsdienst verlichting in Staatkunde veroorzaakt; en dat deze beide, gezamentlyk en wederkeerig, werksaam zyn tot bevordering van menschelyk, burgerlyk en staatkundig, geluk.’ | |
[pagina 213]
| |
Doch laat ons zelven den voornaamen Inhoud van dit Stuk wat uitvoeriger opgeven. In het begin spreekt hy van zeker Boekje over de Verlichting, naar het Hoogduitsch, te Lingen gedrukt. Hy hadt, by het oppervlakkig doorbladeren van netzelve, 'er eene klachte in gevonden, over het gebrek van vryheid der Drukpers in Nederland, en één oogenblik zich zelven gevraagd, of die klachte ook gegrond ware: doch, by een aandachtiger lezing, hadt hy dit geschrift van dien aard beyonden, dat zyn Vaderland, ten opzichte van hetzelve althands, geene verdediging behoefde. Het zou geen overtollige arbeid zyn, zegt hy, het herssenschimmige, wandrochtelyke, enz. daar in voorkomende, eens voor minkundigen bloot te leggen; doch hy wilde geen Twistschrift schryven, en hy vondt het ook nuttiger, dit onderwerp eens vooral, van de regte zyde, onverminkt, en duidelyk aan het oog te vertegenwoordigen, dan het gebrekkige in alle dagelyks uitkomende Schriften over de Verlichting aan te toonen. Na dat hy dierhalven zyne uitspraken gedaan heeft over de pogingen van anderen, welken zich voor Verlichters en Leeraars van het menschdom en der Christenheid uitgeven, en welker denkbeelden hy of uit hunne Schriften hadt leeren kennen, of uit de Gesprekken, die zy hielden, wanneer hy hen tot zich had geroepen, en, by het schynzel eener eenzame la np, in eene onafgebroken stilte vry uit laten spreken, en met alle aandagt aangehoord: na dat hy voorts eenige aanmerkingen gemaakt heeft over het gewigt en de moeilykheid der stoffe; treedt hy zelf ter zaake, om ons, by wyze van Inleiding tot zyne Verhandeling over de Volksyerlichting, te leeren, wat hem overgehaald hebbe, om Staatkunde en Godsdienst, die hy twee oude gezellinnen noemt, niet van elkanderen af te scheiden. Vooreerst, komt hier in aanmerking, het gezag der oudheid, melchizedek, de priesterlyke Koning anius in Italië, de Joden, de Egyptenaars, de Grieken, de Romeinen; de Elensinische verborgenheden, hoe zeer naderhand verbasterd, schynen hem toe, in hunnen oirsprong, eene Staatkundige instelling te zyn geweest, waar in, behalven deze of geene meer verhevene waarheden van God en Godsdienst, ook de beginzels en voorregten der burgerlyke vereeniging geleerd werden. ‘Ja zelfs, zegt hy, de gewaagde stelling: dat de Godsdienst een uitvinding der Staatkunde zou geweest zyn, toont, zo ik | |
[pagina 214]
| |
my niet bedriege, ten minsten duidelyk, de algemeenheid zo wel, als de noodzaaklykheid van deze samenvoeging, in alle burgerlyke regering, aan; welke men daarom ook by alle volken, welke eenigen trap van beschaafdheid hebben, tot hier toe heeft aangetroffen; terwyl zulks alleen by Eskimaux, Camschatdalen, en soortgelyken, geen plaats heeft. Waar beschaafdheid is, vondt men, gedurende bykans agt-en-vyftig eeuwen, nationalen Godsdienst:’ - [Als de zaak met gezag af te doen was, dan hadt de Heer van alphen 'er ook nog het gezag van eenige vry onbeschaafde volken by kunnen voegen. Maar tevens hadt dit gezag hem dan kunnen leeren, het welk hy uit de historie der beschaafde natiën nog niet schynt geleerd te hebben, en het welk zy echter op iedere bladzyde zo duidelyk zegt, dat de vereeniging der Staatkunde met dat geen, wat by verschillende volken Godsdienst genaamd wordt, altyd de bron is geweest van tallooze gruwelen, de hinderpaal der verlichting en der deugd, en de oirzaak van de yzelykste rampen. Van de Taheiters, b.v., schryft forsterGa naar voetnoot(*): ‘Behalven de Goden van den tweeden rang, stellen zy nog eenige mindere Wezens. - Van dien aart is by hen de orometoea, een kwaadaartige geest, die zich, naar hunne gedachten, gemeenlyk rondom de - begraafplaatzen - onthoudt. - De Taheiters gelooven, dat deeze booze geest, als de Priesteren hem aanroepen, in staat is, om die menschen, over welke zy zyne wraak afbidden, eensklaps te doen sterven. Misschien zyn deeze Priesteren juist niet zeer naauwgezet van geweten, en weeten, als men hun de handen vult, eenen mensch, dien men gaarne van kant wil hebben, te vergiftigen, en dan zynen schielyken dood aan orometoea toe te schryven. Dit komt my te waarschynlyker voor, dewyl de Inwooneren my plechtiglyk verzekerden, dat het in het geheel geene ongewoone zaak was, dat het gebed der Priesteren aan deeze Godheid verhoord wierdt.’ Een weinig verderGa naar voetnoot(†) zegt dezelfde Schryver, van de menschenoffers der Taheiters sprekende: ‘De byzonderheid, van welke men den Heer cook verzekerde, te weeten, dat men niet dan ondeugende menschen doodde, om de Goden | |
[pagina 215]
| |
te verzoenen, schynt de wreedheid van deeze gewoonte eenigszins te verminderen, en aan een onheilig bedryf eenen schyn van wettigheid te geven. Dan deeze daad verschynt wederom in haare geheele verschriklykheid, wanneer 'er verder gezegd wordt, dat men de keuze van het Offer aan den Hoogepriester overlaat. Deeze kan dus, by zulk eene gelegenheid, niet slechts aan zynen byzonderen haat zeer gevoeglyk den teugel vieren, maar ook ongestoord de vreeslykste tooneelen van Priesterlyke Staatkunde vertoonen. - Nog ééne bemerking, dat men naamlyk slechts zulke misdaadigers, die geen losgeld voor hunne misdaaden kunnen opbrengen, tot deezen dood veroordeelt, is een bewys, dat de Priester by zulk eene gelegenheid teffens aan zyne hebzucht voldoen kan. Is dit alles waar, dan leveren ook de Inwooneren der Societeits-eilanden een droevig voorbeeld van die onzalige afwykingen, in welke de menschen altoos dieper zinken, naar maate zy zich in zaaken van den Godsdienst meer aan hunnen eigen waan overlaaten, en zich van de eenvouwigheid dier aanbiddinge in geest en waarheid verder verwyderen, die ons door de Christelyke Openbaaring op zulk eene volmaakte wyze geleerd wordt.’ - En wat kan ondertusschen de Verlichting ooit uitwerken, om die onzalige afwyking te stremmen, zo lang zy door de Staatkunde ondersteund worden? In de daad, indien men door Godsdienst verstaat, het geen 'er eigenlyk door verstaan moet worden, maatig, regtvaardig, godzalig leven in deze tegenwoordige waereldGa naar voetnoot(*); Wezen en Weduwen bezoeken in haare verdrukking, en zich zelven onbesmet bewaaren van de waereldGa naar voetnoot(†); indien men eene Staatkunde bedoelt, die, van de Zedekunde niet onderscheiden, niets anders leert, als de plichten, waar toe zich een Vader door de stem der natuur zelve genoopt voelt, van den engeren kring eener enkele huishouding, tot het groote lighaam eener gantsche burgerlyke maatschappye, over te brengenGa naar voetnoot(‡): | |
[pagina 216]
| |
dan is het zo zeker, dat Godsdienst en Staatkunde ten naauwsten te zamen verbonden, of liever ééne en dezelfde zaak zyn; als het onbetwistbaar is, dat de geregtigheid een volk verhoogt, en de zonde de natiën uitteeren doetGa naar voetnoot(*), dat is te zeggen, gelyk het zeer wel uitgebreid wordt door den zeer lofwaardigen Schryver van de Brieven over de WeeldeGa naar voetnoot(†), ‘dat een volk gezamenlyk, en als Maatschappy beschouwd, door deugd en goede zeden machtiger wordt, terwyl deszelfs afzonderlyke leden over 't geheel gelukkiger leeven, daar het zich in tegendeel door Zedeloosheid zo wel zwak van buiten, als ongelukkig van binnen, maakt.’ Doch, indien men, Godsdienst met Godgeleerdheid of Bygeloof verwarrende, daar door of een zamenstel van waarheden of dwaalingen verstaat, waar omtrent men, behoudens deugd en geluk, verschillend denken kan, of een zamenstel van uitwendige plegtigheden, die dikwyls ongerymd en schadelyk, en altyd willekeurig, zyn; indien men van eene Staatkunde spreekt, die meer het handhavenen eener byzondere regeeringsvorm, of van de gewaande voorregten van ééne classe van burgeren, dan het algemeene welzyn bedoelt; en indien men dan het verband tusschen Godsdienst en Staatkunde beweert, dan beweert men te onbedachtzaam eene zeer gevaarlyke stelregel, welker opvolging duizenden gruwelen en duizenden onheilen gebaard heeft, waar mede de Jaarboeken der Menschheid opgevuld zyn. De Heer van alphen zal 'er, hoopen wy, zeer ver af zyn, om de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde (de woorden in deze, helaas! al te zeer gebruiklyke, betekenissen genomen zynde,) aan te pryzen: doch, was het, om misverstand en misbruik voor te komen, niet allernodigst geweest, dat hy, terstond in het begin zyner Verhandeling, uitdrukkelyk verklaard hadt, wat hy door Godsdienst en Staatkunde verstaat? Vooral, daar hy zich, ter staavinge zyner stelling, op het gezag van volken beroept, by welken werkelyk de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde (de woorden in dien kwaaden zin genomen zynde,) zulke tal- | |
[pagina 217]
| |
looze boosheden en elenden stichtte? - Doch laat ons voortgaan.] De Schryver komt vervolgens op eene tegenwerping tegen zyne stelling, naamelyk, dat de Christelyke Godsdienst, in de drie eerste Eeuwen onzer Jaartelling, geheel afgescheiden was van het burgerlyk bewind; en na dat hy in een uitstap heeft zoeken te bewyzen, dat, niet tegenstaande het menigvuldig onderscheid tusschen Sinai's Wetgeving en het Euangelie, echter het Christendom, met opzigt tot alle Ryken en Staten, hetzelfde is, wat de Mosaische Wetgeving met opzicht tot Israël was, naamelyk, ‘de bron van menschelyken en nationaalen voorspoed; en zulks onder het opperbestier van den verhoogden Jesus, gelyk by de Joden onder de theocratie van den Jehova;’ na dat hy getracht heeft dit te bewyzen, zegt hy, dat 'er dus in het plan van den Verhoogden Middelaar reden moet zyn, waarom, ‘in de drie eerste Eeuwen van het Christendom, de Staatkunde geheel afgescheiden bleef van de Christelyke Leer, en de laatste door dezelve zo min geleid, als de eerste door de laatste gehandhaafd of beschermd werdt.’ En, schoon hy bekent, hier niet alles te doorzien, meent by echter, uit den aard van de Leere van Jesus, en uit zyne Geschiedenis, eenige byzonderheden te hebben opgemerkt, waaruit men die reden misschien zou kunnen opmaaken. [Wy hebben geen lust, om den Schryver hier te vergezellen. Wy voor ons, eerbiedig volgende de uitdrukkelyke verklaaring van Jesus zelven, dat zyn Koningryk niet van deze Waereld is, vinden het in het geheel niet vreemd, dat, gedurende de drie eerste Eeuwen, het Christendom met de Staatkunde niets gemeens had; maar geloven veeleer, dat ieder onpartydige, die de inrigtingen en het gedrag der Christenen vergelykt met hun voorgewend geloof aan de leer van den heiligen jesus, het ten uitersten vreemd, en allerbetreurenswaardigst, moet vinden, dat men, na verloop van die drie eerste Eeuwen, zoo verre van den geest des Christendoms afgeweken is, dat men geheel tegenstrydige dingen, die Jesus zelf gezegd had niets met elkanderen gemeen te hebben, met elkanderen heeft willen vereenigen, waaruit natuurlyk heeft moeten voortvloejen, dat men van het ééne veelal niets heeft over behouden, dan den blooten naam, en de uitwendige gedaante.] | |
[pagina 218]
| |
Na voorts kortelyk gesproken te hebben over de verheffing van het Christendom tot nationalen Godsdienst, onder constantyn; over de schudding van hetzelve, onder juliaan; over de verbastering van dezen Godsdienst, onder theodosius, en vervolgens, komt hy op de tyden der hervorming, bestedende het overige, en wel het grootste gedeelte, dezer Verhandeling, aan een overzicht der drie laatst verloopen Eeuwen; poogt den weldaadigen invloed van de hervorning op de burgerlyke maatschappy in dat tydvak, en wederkeerig de hulp der waereldlyke magt op den voortgang der hervorming op het voordeeligst af te maalen; tracht de tegenwerpingen, welken uit de Geschiedenis van dat eigen tydvak, tegen zyne stelling aangevoerd worden, te ontzenuwen; beweert, dat nog heden, door de meerdere verlichting, de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde niet onnodig gemaakt is, en besluit eindelyk, om, zoo als hy zegt, alles in eens samen te trekken, en den knoop toe te haalen, deze Verhandeling op de volgende wyze: ‘De Godsdienst vormt goede menschen, en legt daar door den grond, dat de Staatkunde goede burgers en regenten verwagten kan. Hy derhalven, die den Godsdienst van bygeloof zuivert, en wat 'er in gebrekkig was, uit de ware bronnen, aanvult; die egte godsdienstige denkbeelden en gevoelens in omloop brengt, bewyst aan het menschdom dienst, en is voor de Staatkunde behulpsaam. De overtuiging in zaken van Godsdienst hangt wel van geene uitwendige bescherming of hulp af; het Christendom zal ook nooit op aarde worden uitgeroeid; maar, zal het Volksgodsdienst blyven, en als zodanig aan menschen en burgers geluk en welvaart toebrengen, dan moet het gehandhaafd worden tegen geweld en list; zo wel tegen inwendige ondermyningen, als tegen uitwendige aanvallen. Daar men tog door de ondervinding geleerd heeft, dat bygeloof en heerschzugt, die twee geessels van het menschdom, niet ophouden, hare oogmerken op allerhande wyzen te willen bereiken, en de waereldlyke magt daar toe by de hand te nemen, is het uit dien hoofde noodzaaklyk, wil men egte Godsdienstige en Staatkundige vryheid voor den ondergang of verbastering behoeden, de verdediging naar den aanval te rigten. Zodanig was het altoos met de zaak, uit haren aart, gelegen. De inwendige gesteldheid der Christen-natiën, en hare betrekking op elkander, vordert zulks. Zodanig was de toestand van Europa, | |
[pagina 219]
| |
in de drie laatste Eeuwen; en wy hebben voor als nog geen reden, om te denken, dat veranderde omstandigheden deze maatregelen onnodig maken; te meer, daar de aart der zeke altoos dezelfde blyft. Het is zelfs te vrezen, dat eene geheele scheiding van Staatkunde en Godsdienst zoude aanvangen met onverschilligheid omtrend, en eindigen zal in veragting en verlating van, allen Godsdienst. Daar dan de Godsdienstige verlichting de Staatkunde zo wel, als de Staatkundige den Godsdienst, beveiligt en bevestigt, is 'er alle reden, om deze twee gezellinnen, verder, door de woestyne dezes levens te samen te laten reizen.’ 'Er komt in dit alles zeer veel voor, waar aan ieder verstandig en braaf man zeer gaarne zyn' zegel zal hangen, wanneer hy het op zyne wyze verklaaren mag. Doch 'er moet noodzaaklyk by den Lezer telkens twyfeling ontstaan over de wyze, waar op de Heer van alphen verstaan wil worden. 'Er zyn verscheiden plaatzen in dit Stuk, die men opvatten kan, als gunstig voor die bepaaling van Godsdienst en Staatkunde, welke wy zoo even hebben opgegeven: maar, zoo als men die gelezen heeft, stoot men weder op anderen van een' gantsch anderen stempel. In één woord, de denkbleeden van Godgeleerdheid, Godsdienst en Bygeloof, zyn in deze Verhandeling telkens onder één gemengd, en, terwyl men van den invloed van den Godsdienst sprak, zyn dikwyls redeneeringen gebezigd, die alleen van dat geen ontleend zyn, wat verdwaasde of bedrieglyke menschen, by alle volken, voor Godsdienst uitgevent hebben, daar het ondertusschen niets anders was, als ydele hairklovery, of bygelovige plegtigheid, door het blind vooroordeel voorgestaan, of door de baat- en heerschzucht tot een bedekzel haarer bedoelingen gebezigd. Even zoo is het met het woord Staatkunde gegaan. Naauwkeurig bepaalde denkbeelden en uitdrukkingen, die in een zoo gewigtig Stuk vooral zoo noodig zyn, om verwarringen voor te komen, vinden wy in deze gantsche Verhandeling nergens: maar in tegendeel telkens of algemeene uitdrukkingen, of eene ongeschikte vermenging van de inrigtingen des bygeloofs en des bedrogs, met die der vrienden van waarheid en deugd. Wie zou, b.v. in het midden van het betoog, dat de toenemende verlichting des menschdoms het verband van Staatkunde en Godsdienst niet onnodig maakt, de volgende plaats verwachten: | |
[pagina 220]
| |
‘De ondervinding bevestigt, dat 'er by de Joden eene Priesterschaar, en by de Romeinen Vestalen noodig waren, om het Godlyk vuur voor het uitgaan te bewaren. Zoude men zelfs niet mogen gissen, dat de wyste volkeren, met deze en soortgelyke verrigtingen, hebben te kennen gegeven, overtuigd te zyn, dat de weldadigste bekendmakingen des hemels spoedig haren luister en kragt verliezen, byaldien zy niet door de dankbare oplettendheid en zorg der menschen worden bewaard en gade geslagen?’ Van de Joodsche Priesterschaar willen wy thands niet spreken; maar wy mogen toch wel eens vraagen, hoe hier de Vestalen te pas komen? De Heer van alphen houdt zeker den dienst van Vesta niet voor de weldaadigste bekendmaaking des hemels; en hy kan ook zoo onkundig niet zyn, in de geschiedenis der Romeinen, dat hy niet weeten zou, dat de verstandigsten onder hen hem daar even min voor hielden; hy kan niet onkundig zyn, dat en de dienst van Vesta, en het overige geheele zamenstel der Romeinsche bygelovigheid, niets anders was, als een loos bedrog, waar door de Grooten het volk van alle genot hunner eigene regten, en van alle denkbeelden van regtvaardigheid jegens hunne nabuuren, listiglyk wisten te berooven. En waarom moest dan toch aan de bedrieglyke zamenstelzels van zulke volken telkens gedacht worden, in eene Verhandeling over het verband van Godsdienst en Staatkunde? Of zou men moeten stellen (gelyk werkelyk zommige brokken van dit geschrift gemakkelyk zoo zouden kunnen opgevat worden) dat wel de ééne Godsdienst eene meerdere strekking heeft, dan de andere, om maatschappyelyk geluk voort te brengen, maar dat toch alles, wat by éénig volk den naam van Godsdienst gevoerd hebbe, welk een ontaard, wanstaltig, ongerymd of snood, ding het dan ook ware, ten minsten eenigen nuttigen invloed op den Staat gehad hebbe? De Senaat van Genua verzoekt zomtyds van den kerkelyken Staat voor de gantsche Republiek verlof, om gedurende de vasten vleesch te mogen eeten: maar, als de leden van den Senaat, die veelal Kooplieden zyn, eene groote hoeveelheid gezouten visch te verkopen hebben, dan wordt voor dat jaar het verlof niet gevraagd, de Senaat handhavent dan strenglyk de vasten, het volk eet geen vleesch, maar de edelen verkopen hunne | |
[pagina 221]
| |
vischGa naar voetnoot(*). Zou zulk een Godsdienst ook eenigen nuttigen invloed op den Staat hebben?.. Waarlyk! laat ons het nog éénmaal in drie woorden zeggen; zoo men door Godsdienst iets anders verstaat als Deugd, dan is het van de gevaarlykste uitzichten, wanneer men de handhavening van dien Godsdienst aan den Staat toeërkent. De Staat handhavent dan, onder den naam van Godsdienst, of menschelyke begrippen, of willekeurige plechtigheden; handhavent dus, in allen gevalle, iets, waaromtrent hy niets te zeggen heeft; en handhavent dikwyls, met verdrukking van waarheid en deugd, de dwaaling en het bygeloof, of het bedrog en de huichelaary. Doch ons bestek laat niet toe, dat wy ons verder in dit onderwerp begeven. Kundige Lezers zullen de Schriften van de uitmuntendste mannen kennen, die vóór den Heer van alphen dit Stuk behandeld hebben; en zy zullen in die Schriften aanleiding genoeg vinden, om de Verhandeling van onzen Schryver naauwkeuriger ter toetze te brengen. Wy kunnen intusschen niet nalaaten, ten zelfden einde nog byzonder aan te pryzen een onlangs uitgegeven Stukje van een' zeer diep denkenden en vrymoedigen Engelschman Joël barlow, getituld: Avis aux ordres privilégiés, &c., (Lond. 1794), van welk boekje het tweede capittel, l'Eglise ten opschrifte voerende, door iederen denkenden en onpartydigen Lezer met het grootste genoegen gelezen zal worden; ook dan, wanneer hij het met den Schryver niet overal eens mogt zyn.
Op deze Inleiding, die reeds 128 bladzyden beslaat, volgt nu, in de overige 72 bladzyden van dit Stukje, het eerste gedeelte van des Schryvers Verhandeling over de Volksverlichting. In deze Afdeeling zegt hy getracht te hebben ‘het echte denkbeeld van verlichting en volksverlichting, vooral met betrekking tot Godsdienst en Staatkunde, te geven; eene schets van eene Natie, in beide opzichten verlicht, op te hangen; en verder nog het een en ander op te merken, omtrend den aart, oogmerken en grenzen, dezer verlichting; ten einde men | |
[pagina 222]
| |
zich een geregeld en volledig denkbeeld van myn onderwerp zoude kunnen maken.’ Daar ons Uittrekzel reeds zoo uitgebreid geworden is, en daar wy ook het plan dezer Verhandeling beter zullen kunnen overzien, en de uitvoering gegronder beoordeelen, wanneer het tweede gedeelte het licht ziet; zullen wy thands niets meer van dit Stuk zeggen, maar alleen nog maar, uit het Voorberigt, aan onze Lezers mededeelen de opgaave van den taak, dien de Heer van alphen in het tweede gedeelte nog denkt af te werken. ‘De taak, my nu nog overig, is: I. Aan te wyzen de bronnen en middelen tot deze verlichting; waar toe ik brenge α) de schriften der wyzen; β) vooral den Bybel, welken ik houde en in byzonderheden hope aan te pryzen, als het beste Godsdienstig en Staatkundig Handboek voor menschen, burgers en regenten; γ) eene nationaale lecture; δ) opvoeding, scholen, openbaar onderwys, enz. enz. II. Te beschouwen den tegenwoordigen staat der Staatkundige en Godsdienstige verlichting, in vergelyking gebragt met dien der vorige eeuwen; en by die gelegenheid eenige Stellingen der nieuwere verlichters te beproeven; als b.v. α) de opstand is de heiligste der pligten; β) men heeft geenen heerschenden Godsdienst noodig; γ) geene Natie is vry, zo zy niet, in eene Nationale Conventie, zig zelf eene Constitutie gegeven heeft: en mogelyk nog eenige andere, of soortgelyke. III. Zal ik waarschynlyk nog wel deze of geene Aanmerkingen en Byvoegselen hebben, welke ik het best in eene laatste Afdeeling by één zal kunnen plaatsen.’ |
|