| |
| |
| |
Huisboek voor Vaderlandsche Huisgezinnen. Door Johannes Florentius Martinet, Meester der vrye Konsten, Doctor in de Wysgeerte, Lid van de Hollandsche, Zeeuwsche en Geldersche Maatschappyen der Weetenschappen te Haarlem, Rotterdam, Vlissingen en Arnhem; en Predikant te Zutphen. Te Amsterdam, by J. Allart. 1793. In gr. 8vo. 546 bl.
Met zeer veel genoegen hebben wy dit nuttig Huisboek doorleezen; onzen dank daar voor betuigen wy, in naam van het Publiek, aan den arbeidzaamen en menschlievenden Schryver, door de ronde verklaaring van ons gevoelen, dat de Vaderlandsche Natie, welke, in andere opzigten, reeds zo veele Verpligting aan den Heere martinet heeft, door den tegenwoordigen letterarbeid, onder eene nieuwe verpligting is gelegd. Het ontwerp en de aanleg van dit Werk is, in allen deele, lofwaardig en heilzaam, en de uitvoering, veelal, daar aan evenredig. Deugd, in de uitgebreidste betekenis van dit woord, onder alle de Leden der byzondere Huisgezinnen, aan te kweeken, en daar door de goede orde en het geluk dier kleine maatschappyen te bevorderen, is, voorwaar, eene pooging, den Wysgeer en den Christen Leeraar waardig. Hier toe, onzes oordeels, is het geschrift van den Heere martinet zeer wel berekend. Zyn Eerw. moge, nu en dan, nederdaalen tot byzonderheden, die, naar het oordeel van zommigen, het aanzien van kleinigheden hebben. Doch ook deeze zyn van gewigt, zyn noodig om een voegzaam zamenhangend geheel te vormen.
Naa een woord ter onderrigtinge, aangaande het oogmerk van zyn Geschrift, tot de Vaderlandsche Huisgezinnen in 't algemeen te hebben gesproken, treedt de Heer martinet ter zaake. In de eerste Afdeeling (zy zyn in alles elf in getal) wendt hy zyne rede tot twee ondertrouwde lieden, vermeldende den lof des Huwelyks, ruimt de zwaarigheden uit den weg, die hen tegen de verandering van staat met schroom doen opzien, en geeft vervolgens eenige voorbereidende onderrigtingen, welker opvolging hen kan stellen in het daadelyk bezit van het geluk, voor welk het Huwelyk berekend is. In eene volgende Afdeeling beschouwt hy dezelven, als door den
| |
| |
Huwelyksband met 'er daad vereenigd, en deelt hun, in die hoedanigheden, zyne bedenkingen mede, noodig ter voorkoominge van verwyderinge, en om hun de zoete vrugten dier allernaauwste vereeniginge, door de ondervinding, te doen smaaken. ‘De eerste maanden, (zegt hy) na een geslooten Huwelyk, zyn wonder aangenaam; maar laat my toe u te zeggen, dat die eerste tyden hagchelyk en zelfs gevaarlyk zyn. De dagen der te vooren beteugelde driften, en der omzigtigheid, zyn voorby, en zeer ligtlyk wordt men achteloos. De gevaarlyke stormen van koelheid, verveeling en walging, kunnen dan opkomen, en geweldige schokken geeven. Veelen werden daarvan beloopen, en zyn 'er in vergaan. Het valt onmogelyk alle dingen aan te stippen, die de rust kunnen verstooren. In ongelukkige Huwelyken is de grootste oorzaak van het kwaad, by geringe gelegenheden, voortgekomen. De eerste voornaamste regel is dan, zich aan geene beuzelingen te bekreunen.’ Vervolgens, de Echtgenooten beschouwende, in de gewigtige hoedanigheid van Onderen, geeft de Heer martinet eenige regels aan de hand, aangaande de Lichaamelyke en de Zedelyke Opvoeding. Gelyk de meeste deezer regelen, uit de beste hedendaagsche Opstellen, over die gewigtige onderwerpen, ontleend, een algemeenen byval zullen ontmoeten, zal de wyze, op welke zy ontvouwd worden, dezelve dies te gereeder ingang doen vinden. Met opzigt tot het onderwys in den Godsdienst, aangemerkt hebbende, hoe de verstandige Moeder best geschikt is, om de Kinderen over de eerste gronden te onderhouden: ‘Gy zult hun, mogelyk, (gaat hy voort) daarna eenen Katechiseermeester geeven; maar welken? Weinigen verstaan den waaren kinderlyken Onderwystrant: meestal volgt men den ouden slender. Hy moet uwer kinderen Meester zyn, die, als een kind, kan denken; die op den eenvoudigen kindertoon kan praaten; die eerst woorden en daarna zaaken vatbaar kan verklaaren, en duizend gelykenissen ter opheldering aan de hand heest. Noem
hem, die dat wél kan uitvoeren, een' voortreslyken Man, en waardeer hem hoog; het geen niet veel gebeurt. Dan, (vervolgt de Heer martinet) by deeze gelegenheid moet ik u herinneren, dat gy alle Leermeesters uwer kinderen, tegen de byna algemeene gewoonte, wél moet betaalen, en liever meer, dan hy van anderen ontvangt;
| |
| |
dat gy hem alle achting moet bewyzen, en minzaam bejegenen; en dat gy hem niet naar een slegt vertrek of hok verwyzen, maar in eene goede kamer, 's winters by een goed vuur, moet zetten; of zal eene koele modevisite beter ontvangen worden, dan de Man, die het groote Werk des Onderwys by uwe Kinderen zal verrigten?’ Naa de taak der Ouderen te hebben afgehandeld, gaat de Schryver tot de Kinderen zelve over, om hun eenige algemeene pligten onder het oog te brengen. ‘De Schryver van dit Boek,’ dus teder luidt de inneemende aanhef des kinderlievenden Schryvers, ‘die eene opluikende tederheid altoos met eene genoeglyke aandoening beschouwt; die met verwondering ziet wat gy, Kinders des Vaderlands! nu reeds zyt, en verder worden kunt; die een zagt gevoelig hart voor u heeft, en, gaarne iets tot uw geluk willende toebrengen, zo veele voorschriften, ter bestiering van uwe Lichaamlyke en Zedelyke Opvoeding, in de handen uwer Ouderen overgaf; dees Schryver komt thans ook tot u, dewyl 't gansche Vaderland, onze groote Maatschappy, tot welke gy behoort, uwe Ouders, en ook hy, het grootste belang 'er in stellen. Ziet hem niet aan als een norschen, stuurschen, harden, grimmîgen Man, die, met eene onverbiddelyke roede, voor u verschynt, om te slaan, zonder dat 'er misdreeven is; of om een hard Onderwys, dat afgryzen baart, aan gehoorzaame Kinderen voor te werpen. Gewis, zo gy dat vermoedt of vreest, dan kent gy hem niet. Zagte lieve voorstellen wil hy aan u doen; en daar gy zodanigen zo gaarne van uwe Ouders, ja zelfs van Vreemden, hoort, waarom zoudt gy ze van hem niet willen ontvangen? Hy bedoelt uw geluk, het geen gy zien kunt in alles, wat hy, ten uwen voordeele, aan uwe Ouders schreef; en zodanige bedoeling kan u immers niet mishaagen?’
Niet minder hartlyk is des Heeren martinet's aanhef, daar hy het woord tot de Jongelingen zal voeren, om dezelven hunne voornaamste pligten, of liever hun waar belang, onder 't oog te brengen. Diep doordrongen van het gewigt van hun leevensperk: ‘Nu, (schryft hy) nu is het zo verre met uwe jaaren gekomen, dat gy eerlang (welk een gewigtig tydstip!) op het groot tooneel des levens zult moeten verschynen: eene verschyning, voorzeker noodzaakelyk, en in een' zekeren
| |
| |
zin noodzaakelyk voor u; maar ook gevaarlyk en onzeker voor uw geluk; waren 'er geene legioenen van openbaare en geheime verleidingen, men zou gerust, en zonder één woord te reppen, u daarop laaten treeden; maar nu, nu 'er nergens eene volkomen veiligheid gevonden wordt, zou het eene waare onbarmhartigheid zyn, u, onvermaand, tot het openbaar leven te laaten overgaan. De schoone vlam der Vriendschap, en het vuurig verlangen naar uwe behoudenis, gloeien in myn hart, het welk nimmer dulden zal, dat het door een ander, in tederheid en zugt naar uw waaragtig geluk, overtroffen worde! Gelooft dit, en dan wil ik u meer zeggen.’ En, inderdaad, de regels en onderrigtingen, welke de Heer martinet, in deeze Afdeeling, den Jongelingen, gelyk ook in de volgende aan de Dochters, mededeelt, zyn van dien aart, dat, door eene getrouwe opvolging van dezelve, hunne beschaafdheid, hunne glorie, hunne deugd, en, 't geen tog 's Mans hoofdbedoeling is, hun waar geluk, aanmerkelyk zou bevorderd worden.
Intusschen heeft de Zutphensche Leeraar hier mede zyne taak nog niet afgedaan. Nog drie gewigtige beschouwingen, in zo veele Afdeelingen, houden zyne aandagt bezig. 't Zyn die van de Hoofden der Huisgezinnen, ten aanzien der Dienstboden; van de Dienstboden zelve; om nogmaals weder te keeren tot de Hoofden der Huisgezinnen, met opzigt tot hunne maatregels en gedrag aangaande den Godsdienst; om eindelyk alles met een woord van bemoediginge tot de Ouden van dagen te besluiten. In het begin der laatste Afdeelinge ontmoeten wy eene beknopte zamentrekking van het verhandelde in het geheele Werk. Niet onaangenaam, vertrouwen wy, zal 't voor veelen zyn, die herinnering hier te leezen. ‘Vaders en Moeders, Hoofden der Huisgezinnen, meer dan immer eerwaardig wegens uwen gevorderden leeftyd! Hy, die het vermaak hadt u zo lang te onderhouden, over veele gewigtige dingen, welke konden dienen, om u en uw Huigezin gelukkig te maaken, verbeeldt zich thans, dat gy tot het einde uwes levens nadert: des wil hy, voor de laatste reis, tot u spreeken, en dan afscheid neemen. - Gy zyt, myne geëerde Vrienden! jong geweest, en hebt nu eenen hoogen jaartop bereikt. Gy hebt twee zeer gewigtige tydperken van uw leven, waarin veel ge- | |
| |
beurd is, doorgeloopen, uwe jeugd en uwen volwassen staat: nu komt het derde en het laatste aan, mede van geen gering belang, dewyl gy in hetzelve van de Waereld zult aftreeden. Dus zal 'er haast aan uwe aanzienlyke en verheven bestemming, ten opzigte van uwen aardschen staat, voldaan zyn. En welk eene eer, welk een geluk voor u, dat gy, door het liefderyk bestier van god, daaraan hebt mogen voldoen! - Staat, bidde ik u, thans één oogenblik stil, en ziet te rug naar den grooten afgelegden weg, welken gy zo lang bewandeld hebt; naar de verschillende tooneelen van uw leven, welke gy hebt gezien; en naar de zo onderscheiden aanmerkelyke lotgevallen, die u zyn wedervaaren. - Denkt aan uwe
tedere kindschheid zo veel, als gy u daarvan nog kunt herinneren: denkt aan den volgenden jeugdigen vrolyken tyd, toen alles u aanlachte: denkt aan uwen volwassen staat: en denkt vooral aan dien nooit van u vergeeten, blyden en gelukkigen Dag van uwe onderlinge Verbindtenis. En, als gy dat alles herdagt zult hebben, zegt my, hoe waart gy in dien heerlyken morgenstond, en op den schoonen dag van uw leven! Laat my toe, u dat met eenige trekken te herinneren. Alles, ja alles, was kragt, genoegen, blydschap! Gy bevondt u beiden wonder wél geschikt tot arbeiden, en alles werdt door u met vaardigheid, lust en yver, verrigt. Uwe zenuwen waren sterk gespannen, uwe spieren vast. Zelden waart gy bedugt voor gevaaren: weinig wierdt gy door vrees beloopen, en gy bezweekt niet onder eenige wederwaardigheden. Uwe moed stondt vol, en, naar gelange eenig kwaad u aanrandde, des te sterker was uw wederstand. Gy behoefde weinig hulp; maar stondt meer gereed, om, zelfs ongevraagd, anderen by te springen. Gy liept naar eenen kranken met de geneesmiddelen in de hand, en konde geheele nagten waaken zonder hindernis. Gy snelde naar eene ongelukkige Weduwe met zo veel gelds als troosts. Gy vloogt naar uwen arbeid: want werkeloosheid was voor u eene zwaare pynbank. - Hoe vrolyk loofde gy uwen Schepper in den morgenstond, en met welk eene gloeiende dankbaarheid vereerde gy hem in den avond! Een vaste aanhoudende slaap, naar welken gy niet lang wagtte, kwam aan, en herstelde uwe kragten, hoeveel zy ook geleeden hadden. - Maar nu, ô welk eene verbaa- | |
| |
zende, welk eene bykans ongelooflyke, maar gevoelen zigtbaare, verandering! Gy zyt geworden het geen gy niet dagt te kunnen worden; en nooit zult gy meer worden 't geen gy geweest zyt. - Zo vervallen van den ouden bloei! Nu willen uwe voeten traaglyk voort, en zy beweegen zich niet lang, of uwe oogen zien reeds om naar eene rustplaats voor uwen hygenden adem. De styve ruggegraad kromt zich niet dan met moeite, en herstelt
zich niet dan onder veel verzuchten. - Uwe zielsvermogens zelve gevoelen de groot veranderde lichaamsgesteldheid. Uwe Natuur is ontaard naar gelange zy in jaaren is toegenomen. De Ziel heeft grootelyks geleeden by het verslyten des lichaams. Zy is gewis nog zeer jong: want wat is eene eeuwigleevende Ziel van slegts zeventig of tagtig jaaren! - Maar is uwe Ziel nog jong in deeze waereld, haare wooning is oud, en dat belemmert haar in alle haare werkingen. Het edel verstand is onvatbaar, het oordeel stomp, de wil magteloos, de verbeelding zeer flaauw, en het geheugen is trouwloos geworden. - Gy verhaalt menigmaal het geen gy niet weet immer gezegd te hebben, en dat men u duizendmaal vertelde is u thans een vreemd nieuws: ja het nieuwe, waarvan gy voorheen zo veel verwagtte, heeft nu bykans geen schoon meer in uw oog, om dat gy lang geleerd hebt weinig daar van te kunnen ontvangen. Denken was eertyds uw leven; maar denken is thans voor u een zwaare arbeid. En waar zyn die lieve tedere hoedanigheden, voorheenen ééne uwer uitmuntendste hoedanigheden! Tedere gevoeligheid, weleer door uw hart zo ligt bewerkt, maar die u ook zo menig zagt vermaak in het medelyden gaf, is geweeken, en dat heeft uwe ziel tot koelheid vernederd; ja de zoete aandoeningen van liefde en ontferming houden ook bykans op. Gy beklaagt u, dat gy by eene weenende ongelukkige Weduwe niet meer kunt weenen, by eenen blyden niet meer kunt vrolyk zyn, en smert hebt in u zelven, terwyl gy geene smert in anderen kent. Kwyning volgt op des lichaams verzwakking, en verminderende zielskragten verzwaaren het leed: ja, het geen verder gaat, eene ongemaklyke tederheid tast nu de beste aandoeningen zelfs aan, en verbittert de anders aangebooren, zagte, en lieve goedaartigheid. ô Treurig verval, dat u zelven verbaast, en dat gy,
| |
| |
ook by zekere ondervinding, naauwlyks gelooven kunt! ô Hoe veel verschilt niet de oude van den jongen Mensch!’
Hoewel reeds tamelyk uitgebreid, kunnen wy, egter, ons verslag van dit Werk niet eindigen, zonder daar nevens te voegen den hartlyken wensch, met welke de menschlievende Schryver van de hoogbejaarden zyn afscheid neemt, en zyn Boek besluit. ‘En nu, myne waardste Vrienden! na u, na uwen Kinderen en Dienstboden, zo veel kortlyk gezegt te hebben, van al wat dienen kan tot het Huislyk Geluk, door den zegen van den besten Vader, die in de Hemelen is; en na u, in 't byzonder, thans geleid te hebben tot de verbaazende grenzen der Eeuwigheid, waar aardsche menschen niets meer ten uwen voordeele kunnen doen, moet ik een aandoenlyk afscheid van u neemen. Verlaat vrolyk deeze zo schoon van god geschaapen, maar door dwaaze en zondige menschen zo besmette, waereld. Rust van uwen langduurigen en veelvuldigen arbeid, ten nutte uwer Huisgenooten afgedaan. Ontvangt den loon voor denzelven, u besprooken in de gewesten der vergelding, uit handen van den genadigen jesus, die niets van denzelven vergeeten, en alle uwe struikelingen vergeeven, heeft. Ziet daar millioenen verheugde Ouders, millioenen zalige Kinderen, millioenen gelukkige Dienstboden; en wanneer gy met die volmaakten de Liederen der Eeuwigheid zult aanheffen, willen wy op Aarde bidden, dat de uwen, door u hier nagelaaten, u langs deezen schoonen weg mogen volgen, om uwe Hemelsche vreugd meer te volmaaken!’ |
|