| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Vyftal Leerredenen, ter aanpryzing van Onderzoek, in zaaken den Godsdienst betreffende, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1793. In gr. 8vo. 134 bl.
Het vyftal Leerredenen van den Hoogleeraar bonnet, hier aangekondigd, bevat zeer belangryke onderwerpen. Zy zagen het licht op verzoek van eenigen van des beroemden mans byzondere Vrienden, en verdienen ook onze opzettelyke beschouwing. Zonder ons tot goedof afkeuren in te laaten, hebben wy alleenlyk voorgenomen, de zaaken, in de Leerredenen begreepen, en de wyze der behandelinge, met alle mogelyke beknoptheid aan te kondigen. De vier eerste Leerredenen voeren aan het hoofd denzelfden text, het vereerende getuigenis, welk paulus aan die van Bereën geeft, Hand. XVII:11. De vyfde Leerrede loopt over het gebod diens zelfden Apostels, 1 Thess. V:21.
In de Inleiding tot de eerste Leerrede beklaagt zich de Heer bonnet over de heimelyke ondermyningen en openbaare aanrandingen van den Christen Godsdienst in onze dagen, als mede over de zucht tot nieuwheid; ‘eene oorzaak, schryft zyn Hoog Eerw. van de rampzalige pooging onder hen, die nog den Christen Godsdienst willen schynen voor te staan, om wat nieuws in te voeren, en, in de Verklaaring van Gods heilig woord, zulk eene uitlegkunde smaakelyk te maaken, die men, ten aanzien van ongewyde Schryvers, ten sterksten veroordeelen zou: eene uitlegkunde, regt geschikt, om het voornaam gedeelte der Evangelieleere twyfelachtig te maaken, te verdonkeren, ja, geheel weg te neemen.’ Voorts behelst deeze Leerrede eene uitvoerige Verklaaring van den Text, ter aanwyzinge van het pryswaardig gedrag der Bereërs, in deszelfs onderscheidene byzonderheden, en van den lof, hun deswegen door den Historieschryver gegeeven.
| |
| |
In de tweede Leerede, nader te zaake treedende, onderzoekt de Heer bonnet meer bepaaldlyk, welk het woord zy, 't geen aan die van Bereën door de Apostelen wierdt verkondigd. Dit doet zyn H. Eerw. met oogmerk om de Leere der Protestantsche, dat wil zeggen, der hier te Lande door openbaar gezag vastgestelde, Kerke, tegen de zogenaamde dryvers van nieuwigheden te verdeedigen. ‘Volgens de gedagten der laatstgenoemden (schryft de Heer bonnet) moeten wy ons Jesus Christus slegts voorstellen, als een bloot mensch, doch, als den besten, den voortreflyksten, onder de menschen; die van God in de Wereld gezonden is, om wyze lessen te geeven; den weg ter deugd aan te wyzen; de geenen, die deezen weg bewandelen, die hun best doen om deugdzaam te zyn, uit dien hoofde te verzekeren, dat ze na deezen gelukkig zullen zyn; verder moeten wy gelooven, dat Jesus die leer, met wonderen, en een heilig leeven, bevestigd heeft; - eindelyk, dat Hy, onregtveerdig ter dood gebragt zynde, uit den dooden is opgestaan, om alle twyfeling aangaande zyne Godlyke zending, en een leeven na dit leeven, weg te neemen. - Derhalven (vervolgt de Hoogl.) wanneer een mensch, naar zyn vermogen, de deugd betragt, eerlyk, regtveerdig, maatig, weldaadig is; na bedryf van zonden zyn leeven betert, en, naar zyn vermogen in goed doen volhardt, dat hy zich dan, van de vergeeving zyner misdaaden en zwakheden, en van eene eeuwige zaligheid, verzekeren kan; zonder dat hy noodig heeft te gelooven in eenen Verlosser, die, zoo als de Protestanten beweeren, niet alleen mensch, maar ook waarachtig God, zynde, door zyne gehoorzaamheid, door zyn lyden en sterven, in de plaats van Zondaaren, aan Gods geregtigheid genoeg gedaan, en de eeuwige zaligheid niet alleen, maar ook al wat ter verkryging van dezelve, door geloof en heiligmaaking, noodig is, verworven heeft: en overzulks weerdig is, dat allen Hem Godsdienstige eer bewyzen, op Hem hun
vertrouwen stellen, in Hem hunne Zaligheid zoeken, van Hem alleen hun heil verwagten, en God den Vader, wegens zyne onbegrensde liefde, in het zenden, in het geeven, van zulk eenen Verlosser, dien Hy tot zonde heeft gemaakt, op dat wy zouden worden regtveerdigheid Gods in Hem, eindeloos de eere toebrengen: - niets
| |
| |
van dit alles behoort, naar de gedagten van deeze lieden, die eene andere gedaante aan het Christendom poogen te geeven, tot het weezen van den Godsdienst van Jesus.’
Noodig hebben wy het geoordeeld, door deeze aanhaaling, den Leezer een denkbeeld te geeven, wat het zy, waarvan de Heer bonnet het bestryden en verdeedigen zich in deezen bondel hebbe voorgesteld. Ter bereikinge nu van zyn oogmerk, naa eenige algemeene aanmerkingen, bepaalt de Redenaar de aandagt zyner hoorderen by den waaren aart der leere, welke Jesus Kruisgezanten alomme verkondigd hebben: waaromtrent drie zaaken, vooral, opmerking verdienen: Vooreerst, of wy ons Jesus slegts als den besten der menschen, als Profeet en Leeraar der deugd, dan ook als Godmensch en verzoenenden Middelaar, moeten voorstellen? Vervolgens, of de hoofdleere van 't Euangelie alleen bestaa in Voorschriften van goede Werken, gestaafd met beloften, dan of daartoe ook behoore de leere des geloofs aangaande God den Vader, den Zoon, den H. Geest, en van de reinigmaaking der zonden door Jesus dood? Eindelyk, of onze geheele verpligting jegens Jesus daar in gelegen zy, dat wy naar zyne Voorschriften zo deugdzaam zyn als wy kunnen, en staat maaken op zyne beloften, dan of wy hem hebben aan te merken als de verdienende oorzaak onzer zaligheid, zonder wiens tusschenkomst wy eeuwiglyk hadden moeten verlooren gaan? Om dit geschil te beslissen, doorloopt de Hoogleeraar het Boek der Handelingen, en vervolgens de Brieven der Apostelen, om aldus naa te gaan, hoedanige leeringen, aangaande de voorgestelde Vraagen, aldaar worden voorgedraagen; al het welk zyn H. Eerw. tot het besluit leidt, dat de leere der Protestantsche, ‘en in 't byzonder die der Gereformeerde, Kerk, aangaande den weg des heils, met de waarheid overeenstemt.’
Om nu te doen zien, dat de bovenstaande leere niet aan de Schryvers van het N.V. byzonder eigen, maar reeds van ouds voorspeld, was, tragt de Heer bonnet vervolgens de overeenstemming van de leere der Apostelen en Profeeten naauwkeurig te ontwikkelen; dit is de inhoud der derde Leerrede. Het aanvoeren, ten dien einde, van eenen reeks van getuigenissen, ten bewyze, ‘dat de Apostelen, en paulus in 't byzonder, ter
| |
| |
staavinge van hunne leere, in navolging van hunnen Heer en Meester, zich hebben beroepen op de Schriften van het Oude Testament;’ dit alles geeft den Heere bonnet aanleiding tot eenige Vraagen, ‘welker beantwoording, in den tyd dien wy beleeven, zeer belangryk voor ons is, ter bevestiging van ons geloof aan de Euangelieseer.’ De bedoelde Vraagen zyn deeze: ‘Vindt men waarlyk, in de Schriften van het O.V. Voorzeggingen aangaande den Heere Jesus, en hebben de Apostelen, in het geen zy, ter bevestiging hunner leer, bybragten, den waaren zin van de door hen aangehaalde gezegden opgegeeven? - Wat hebben zy voornaamlyk, uit de H. Boeken des O.V. willen bewyzen? - Was het noodig, dat de Apostelen zich, op oude Voorzeggingen aangaande den Messias, beriepen? - Hebben de Profeeten, hebben de oude Geloovigen, die Voorzeggingen kunnen verstaan?’ Aangaande de eerste Vraag verzet zich de Heer bonnet zeer ernstig tegen de zulken, die, alle Voorzeggingen verwerpende, van oordeel zyn, dat de aanhaalingen, uit het O.V., door Christus in 't geheel geenen grond opleveren om aan Voorzeggingen te denken; maar dat het slegts toepassingen zyn van zekere gezegden, en overbrengingen van zekere gebeurtenissen, waar aan de Schryvers van het O.T. niet gedagt hebben, en niet konden denken. Nogthans erkent zyn H. Eerw. dat 'er in het N.T. woorden, spreekwyzen en gezegden, uit het O.T. ontleend, alleen by wyze van toepassinge op deeze of geene zaaken en gevallen, gebezigd worden, zonder dat de oude Godsmannen aan die zaaken of gevallen gedagt hebben. Gaarne hadden wy gewenscht dat de Hoogl. eenige kenmerken hadt medegedeeld, aan welke de aanhaalingen, ten aanzien van derzelver bedoelinge, van elkander kunnen onderscheiden worden. - Omtrent de tweede Vraag is de Hoogl. van begrip, dat de
Schryvers van het N.T. met hunne aanhaalingen, voornaamlyk, tragtten te bewyzen, dat Jesus, als de beloofde Messias, lyden moest en sterven, en vervolgens uit de dooden opstaan: om reden dat ‘de leere van Messias toekomstig lyden, by de oude Israëhtische Kerk zeer wel bekend, de openbaare leer der Joodsche Kerk, ten aanziene van den Messias, ten tyde van Christus, en al lang te vooren, zeer bedorven was.’ - Voor de noodzaaklykheid der beroepinge op Voorzeggingen geeft
| |
| |
de Hoogl. als de reden op, dat de Wonderwerken, door de Apostelen verrigt, niet genoeg waren ten bewyze van het gezag der Christelyke leere; maar dat de Jooden, als verpligt zich te houden aan Mozes en de Profeeten, uit de Schriften van het O.V. moesten overtuigd worden, dat Jesus de Messias was. Eindelyk, op de vierde Vraag, met de woorden, Luc. X:24, en 1 Petr. I:11, een bevestigend antwoord gegeeven hebbende, doch tevens erkennende, dat, in de oude Godspraaken, voor ons, zomtyds nog veel duisterheid overblyft, meent de Hoogl. dat eertyds deeze duisterheid geene plaats had, als zynde 'er ‘alle reden om vast te stellen, dat de oude Kerk, by het beschreeven woord, ook byzonder onderwys genoten heeft, tot regt verstand der Godspraaken, gelyk ook, tot kennis der wyze bedoelingen, van den Levitischen Godsdienst:’ welk byzonder onderwys, gelyk de Hoogl. vervolgens aanmerkt, ‘door mondelyk onderwys medegedeeld, en door getrouwe overlevering bewaard,’ zal geweest zyn de sleutel der kennisse, welke, volgens het zeggen van Christus, door de Wetgeleerden was weggenomen. Hoewel de Heer bonnet, ter staavinge van zyn gevoelen, het gezag van grotius inroepe, dunkt ons, egter, deeze meening te smaaken naar de Overleveringen der Roomsche Kerke, die door de Protestanten, gemeenlyk, yverig worden afgekeurd.
De vierde Leerrede, in welke het onderzoek van de leere des Christendoms wordt aangepreezen, behelst niet veel byzonders. Meer uitgewerkt is de vyfde en laatste, in welke de beproeving in zaaken van Godsdienst, als noodig en nuttig, wordt voorgedraagen. - Verscheiden bedenkingen brengt hier de Hoogl. in 't midden, welke opmerking verdienen, hoewel zy, waarschynlyk, geenen algemeenen byval zullen ontmoeten; inzonderheid 't geen zyn H. Eerw. aangaande de verborgenheden in den Godsdienst, en het gebruik der reden, als eenen toets ter beproevinge, voordraagt. Doch ons bestek gedoogt niet, hier over verder uit te weiden. Te wyd, misschien, naar gelange van het Werkje, is ons verslag uitgedyd. Maar een Geschrift, gevloeid uit de pen van eenen man van die vermaardheid als de Heer bonnet, verdiende onze byzondere opmerking. |
|