waardoor deze plicht kan aangedrongen worden, zyn volledig en beknopt voorgesteld. De Redenaar rekende zich tot de behandeling van dit onderwerp verplicht, niet alleen, om dat hy als Leeraar van den Godsdienst van Jesus (welke Godsdienst, zoo als hy met regt zegt, niets anders is, als de zekerste aanwyzing tot gelukzaligheid, welke wy met al ons doen en laten in betrekking moesten brengen,) zich gehouden achtte, om, in den uitgestrektsten zin, zyne Gemeente op den weg des geluks te leiden, maar ook, om dat de Overigheid van het Land, waar hy woont, bepaaldelyk aan alle Leeraars bevolen hadt, by elke geschikte gelegenheid, aan hunne Gemeenten de noodige voorzichtigheid met vuur en licht aan te beveelen. Misschien achten veelen onder ons dit onderwerp voor den kanzel ongeschikt; doch, in landgemeenten vooral, was toch oneindig meer nut te verwachten van zoodanige verstandige aanwyzingen ter vermeerdering van menschengeluk, en ter voorkominge of verzachting van menschelyke elenden, dan van dat altoos dogmatizéren, het welk, helaas! in ons land, nog maar al te veel, zoo aanhoudend, en op zulk eene wyze, gedreven wordt, dat eene inrigting, welke een onberekenbaar nut zou kunnen stichten, (hoedanig buiten twyfel het openbaar godsdienstig onderwys is,) op verscheidene plaatzen, jaaren achter een, volstrekt nutteloos blyft. - Om een wenk ter verbetering in dit opzicht aan jonge Leeraars te geven, was misschien de overzetting dezer Leerreden geen onnutte arbeid: maar anders hadt het opstel op zich zelve juist zulke uitstekende verdiensten niet, dat het daarom der Vertaaling waardig gerekend kon worden.