| |
Het eerste boek der Koningen; naar het Hebreeuwsch: Korte Aanmerkingen over het eerste boek der Koningen, voor Ongeleerden: door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1792. 116 en 106 bl. in gr. 8vo.
Wy zullen thands weder de gedachten van den Schryver over eenige der meest betwiste plaatzen van dit boek, waar over zeer veel te zeggen valt, aan onze Leezers mededeelen. Ter verdediging der laatste bevelen, die David aan Salomo gaf, 1 Kon. II:5, en vervolg., zegt de Heer van hamelsveld: ‘Men merke slechts aan, dat david, niet regelrecht, en volstrekt, aan salomo beveelt, om joäb en simeï ter dood te brengen. Neen! Hy waarschuwt salomo slechts voor deze lieden, en geeft dit algemeen bevel: Handel volgends uwe wysheid, vs. 6, en dewyl gy een verstandig man zyt, vs. 9. Deze beide lieden, joäb en simeï, waren gevaarlyk, door hunnen onrustigen aart, byzonder in 't begin der regeering van eenen jongen Vorst. - Dat david geen volstrekt bevel geeft, om hen ter dood te brengen, blykt, dewyl salomo, die toch zyns Vaders woorden verstondt, en
| |
| |
zyne meening begreep, hen niet terstond ter dood gebracht, maar wel in 't oog gehouden, en zo dra zy zich aan vergryp schuldig maakten, zonder genade, gestraft heeft.’ - Wy zien in deze gantsche redeneering ter verdediging van david volstrekt geene kracht. Het bevel, om simeï en joäb om te brengen, was buiten allen twyfel een stellig gebod, welks volvoering niet van een nieuw vergryp afhing. De woorden zeggen dit zoo duidelyk, dat het volstrekt geen bewys behoeft. Salomo kreeg alleen vryheid, om de volvoering van dit gebod eenigen tyd, en wel tot eene geschikte gelegenheid, uit te stellen. Hier in moest hy toonen een verstandig man te zyn, dat hy, als een bedreven Staatkundige, een paar mannen, die om hun aanzien gevaarlyk waren, en waarschynlyk grooten aanhang onder het volk hadden, op zulken tyd en zulke eene wyze ombragt, dat hy van het volk niets kwaads te vreezen hadt. Hy moest maaken, dat hy in een' manslag, die tegen den eed van Vader david aan geschieden moest, ten minsten schyn des regts hadt.
Over het Ofir, werwaarts salomo een Schip zondt, Cap. IX:23, schryft onze Uitlegger: ‘Gen. X:29, wordt, onder de zoonen, of nakomelingen, van joktan, een Ofir genoemd, dus betekent deze naam zekerlyk eene landstreek van gelukkig Arabië, dat door deze nakomelingen van joktan bevolkt is. Maar nu is de vraag, of deze benaming ook vervolgends aan andere gewesten gegeven is? - Dat salomo's Schip, of, als men wil, zyne Vloot, drie jaaren heeft doorgebracht op haare reize, geeft reden, om te gelooven, dat Ofir, van waar men goud haalde, verder gelegen heeft, dan gelukkig Arabië; aan Ceylon behoeft men echter niet te denken; maar heeft Ofir geene verwandschap met den naam Afrika? De Heer bruce heeft, met zeer veel waarschynlykheids, de ligging van Ofir opgespoord, en den koers en het beloop der reize van salomo's Schip, of Vloot, nagespoord; volgends hem zal het landschap Ofir op de Afrikaansche kust van Melinde, Sofala, enz. te zoeken zyn, alwaar hy ook dat Tarsis meent gevonden te hebben, het geen in de berichten van salomo's scheepvaart, in het vervolg, voorkomt.’
Van dit Tarsis zegt de Heer van hamelsveld vervolgends, op Kap. X:22: ‘Tarsis is anders Tartessus
| |
| |
in Spanje, waar op de Feniciërs grooten handel dreeven. - Doch, nadien dit het zelfde Schip schynt te zyn, het welk op Ofir voer, zou men moeten denken, dat hetzelve, of de Vloot van salomo, indien men wil, Afrika is rondgevaaren, en dus Spanje tevens bezocht heeft, en, in de daad, 'er zyn blyken by de oude Geschiedschryvers, dat de vaart om de Kaap de Goede Hoop, schoon naderhand geheel onbekend geraakt, den ouden echter niet onbekend was; ondertusschen heeft bruce gedacht, een Tarsis op de kust van Melinde, of Sofala, gevonden te hebben, en dus zou het Tarsis, hier gemeld, niet verre van Ofir te zoeken zyn. De verdere overweeging hier van vereischt eene andere plaats.’
De Geschiedenis van eliä en eliza houdt de Heer hamelsveld voor een byzonder opstel, het welk de Schryver van het Eerste Boek der Koningen in zyne Geschiedenis heeft ingelascht; voor eene Geschiedenis vol wonderen, doch daarom niet ongelooslyk, dewyl de omstandigheden van dien tyd dezelven vereischten. Hy verwyst voorts naar het geen hy, ter beantwoordinge der bedenkingen, welken tegen deze Geschiedenis ingebragt worden, in den Bybel verdedigd, heeft gezegd. Des niet tegenstaande wendt hy ook hier en daar, in deze aanmerkingen, zyne poogingen aan, om die bedenkingen op te lossen, en om de gewoone opvattingen dier wonder-verhaalen te verdedigen.
Zoo schryft hy op Kap. XVII:6, waar, gelyk men weet, veele Vertalers en Uitleggers de Raven reeds verlaaten hebben: ‘Ik blyf by deze Vertaaling (ik heb den Raven geboden, dat zy u daar van Spyze voorzien zullen); en zie niet, dat eenige andere opvatting beter aan alle zwarigheden beäntwoordt. - Maar, is het dan ongelooflyk, dat Raven, een roofgevogelte, van welke eene soort niet alleen pluimgediert, maar ook jonge haazen, in haar nest draagt, haaren roof thans by de beek Krith gebracht hebben, door het bestuur der Voorzienigheid? Het was thans eerst in het eerste jaar der droogte, en dus was 'er nog Spyze voor haar te bekomen. - En, schoon de Raven onrein zyn, voor de Jooden, volgt daar uit, dat eliä de Spyze, door haar aangebracht, niet zou hebben mogen eten, byzonder in dit geval van nood, in welke gevallen de kerkplegtige geboden werden opgeschort, en geene verpligting hadden?’
| |
| |
Op vs. 14 zegt hy, onder anderen: ‘Dat hier de meening enkel zou wezen, dat de vrouw geen gebrek aan meel en olie zou hebben, geduurende den duuren tyd en hongersnood, twyfel ik zeer; veelëer schynt men te moeten denken aan een wonder, waardoor, in de daad, dit meel en deze olie niet verminderde. My dunkt, dit leert het geheele verhaal. - En den Schepper der Natuur kon dit niet onmooglyk zyn.’
Op vs. 17: ‘Uit alle omstandigheden, dunkt my, is te besluiten, dat het kind, waarlyk, overleden is.’
Op Kap. XIX:8, waar de Overzetting luidt: ‘Hy rees dan op, en, gegeten en gedronken hebbende, ging hy, door de kracht van deze Spyze, veertig etmaalen voort, tot aan den god-gewyden berg Horeb:’ leezen wy deze Aantekening: ‘Sommigen verstaan dit zoo, dat hy hier voortaad van Spyze genoeg vondt, daar hy zich veertig etmaalen mede kon behelpen. - Het naast, echter, schynt men aan een wonderwerk te moeten denken. - Verders. - De afstand tusschen Beërseba en Horeb is zeker geene veertig dagreizen; men moet dan hier onder dezen tyd mede begrypen den tyd, dien de Profeet by Horeb doorbracht, en dien hy vervolgends tot zyne terugreize besteedde.’
Op Kap. XX:30, waar men verhaald vindt, dat, door het omvallen der muuren van Afek, 27,000 man van het leger van benhadad omkwam, tekent de Heer van hamelsveld aan: ‘Ongetwyfeld gebeurde hier eene aardbeving. - Ter plaatze, daar ik dit Afek meen te vinden (in de vlakte tusschen den Libanon en Antilibanon, gemeenlyk Coele Syrië, of het holle Syrië, genaamd) heeft men een meir, Lemoun genoemd, alwaar eertyds eene Stad zal gestaan hebben, die door eene aardbeving zal omgekeerd zyn. - Dan kan men ook beter begrypen, hoe hier 27,000 man omkomen. De Koning ontkwam ter naauwernood, door van kamer tot kamer te vluchten. - Josefus zegt, dat hy zich in een onderäardsch gewelf bergde.’
Wy zullen dit Uittrekzel besluiten, met een gedeelte op te geeven van de Aantekeningen van onzen Schryver, over het tafereel van den hemelschen raad, Kap. XXII:19, en verv. Hy meent, dat de beelden hier ontleend zyn, uit het geen micha, volgens vs. 10, hier voor oogen zag. ‘Gelyk de beide Koningen hier zaten, elk
| |
| |
op zynen troon, omringd van de gantsche menigte hunner Hovelingen en Krygslieden, om over den togt te raadplegen, zoo vertoont micha den Koning van het Heel-al, raadplegende over het lot van achab, en dat vaststellende, hy ziet Hem op zynen troon zitten, opgewacht van het gantsche heir des hemels, van alle de bewooners des hemels. - Hy verklaart de beloften en voorzeggingen der andere Propheeten voor valsch en ydel, en verzekert, dat God den dood van achab, op dezen togt, heeft vastgesteld. - Dit noemt hy: God heeft eenen valschen voorzeggingsgeest gegeven: Dat is, het door zyne Voorzienigheid zoo bestuurd, dat deze Propheeten valschlyk den geest der voorzegging voorwenden, dien zy niet hebben, en u dus misleiden.’ |
|