roosjen te plukken, veele doorn-steeken voelen moest; toen zy dikwyls, met een wankelenden, schoon door den Godsdienst ondersteunden, moed, al hygende voordging; toen was zy een voorwerp van medelyden, en van traanen. Ook toen zy van de grootste vreugde haars levens, haaren Gade, beroofd - als eene zwakke verlatene Weduwe haar lot betreurde - toen zy daarna, van het eene genoegen na het andere, door toeneemende zwakheid, werd beroofd; toen haar anders werkzaame geest dikwyls in eene matte kwyning wegzonk, en in zyne edele werking verhinderd werd; toen was het de tyd van weenen; en hoe veele stille traanen, lieve, edele, Moeder! ontrolden dikwyls, by dezen aanblik, in de laatste maanden uws levens, myne oogen! - dan gevoelde ik, dat gy leedt, en onder het aardsche leven zugtte; en ik verlangde met u naar het uur, dat uwen geest zyne vryheid hergeeven zoude.
Dit uur is daar! Gy zyt het dal der traanen ten eind, alle moeite te boven; al het zwerven is over! Gy zyt in 't Vaderland binnen, en geniet de rust, die 'er overblyft voor het volk van God. Nu, zalige Moeder! hebt gy de waarheid van uwe troostryke verwagting, die gy zoo menigmaal, met vogtige oogen, al zingend gevoeldet, ondervonden - en op dat ontzettend oogenblik, toen uw vleesch en uw hart bezweeken, bleef God de rotssteen van uw hart, en uw eeuwig deel. In dit eeuwig deel hebt gy u, by 't genot en by 't gemis der aardsche goederen, als uwen waaren schat, verheugd - met dit eeuwig deel schriktet gy niet voor dezen stond, wanneer het gantsch heelal u ontzinken zou. En de laatste woorden, die gy met een onbedwelmd verstand uitte, waren juichtoonen over dit eeuwig goed.’