Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1793.
| |
[pagina 64]
| |
genheid te verschuiven. Wy neemen de eerstvoorkomende waar, om deeze Stukken niet te wyd vaneen te deen komen. Van de betrekkelyke waardye tusschen de Verhandeling en deeze Proeve hebben wy, ter aangetoogene plaatze, het onze gezegd, en de Toewyzing van den Eerprys ten hoogsten gebillykt; en twyfelen wy geenzins, of de opgave van het beloop der laatste, met de schikking van de eerste vergeleken, zal de regtmaatigheid van onze oordeelvelling onderschraagen, en uitwyzen, dat, schoon het deeze Proeve aan verdiensten op verre na niet ontbreeke, dezelve, egter, wat de rechtstreeksche Beantwoording der Vraage, en de gezette Wysgeerige Behandeling des Onderwerps, betreft, op een grooten afstand by de Verhandeling agteraan kome; een afstand, misschien voor de meeste Leezers minder groot en merkbaar, uit hoofde van de wyze van Voordragt, en den fraaijen Styl waarin dezelve geschreeven is. De Belangrykheid des Vraagstuks en de gepastheid van 't zelve in het Tydsgewricht der opgave maaken eene gepaste Inleiding uit. Waarin de Hoogleeraar, onder andere, ook betuigt, dat hy, ‘zints hy bekwaam was eenigzins redelyk te denken, zyne ziel aangevuurd vondt door de heilige vlam der Vryheid, vervuld met een afschrik van Onderdrukking, en met die zugt tot Regtvaardigheid, welke een gelyk genot van alle de oorspronglyke Regten der Menschlyke Natuure voorschryft. Het groot Beginzel van de Natuurlyke Gelykheid der Menschen is, wél begreepen, de eenige grondslag, op welken algemeen Regt en Vryheid vast gevestigd, en standhoudend verzekerd, kunnen worden. 't Geen de Schryver van deeze Proeve zich voorstelt onder 't ooge te brengen, is zo verre van de banden der Maatschappye los te maaken, of die Ondergeschiktheid, zonder welke geen Staatsbestuur kan bestaan, te verzwakken, dat het elke Maatschappyelyke band naauwer zal toetrekken, en de Verpligtingen tot wettige Gehoorzaamheid, en de Regten van wettig Gezag, te vaster bevestigen. Genoeg bevroedt hy, dat de Beginzels, welke hy ten oogmerke heeft te ontvouwen, niet zullen smaaken, of aan de ongemaatigde Voorstanders van Vryheid, of | |
[pagina 65]
| |
aan de slaafsche en dwinglandsche Verdedigers van willekeurige Magt. Die Gemaatigdheid, welke voortvloeit uit liefde tot, en bevatting van, de waarheid, (welke, in alle geschilstukken van deezen aart, doorgaans tusschen twee uitersten in ligt,) is zeldzaam welkom by de menigte, die, onbekwaam in het gebruik van het misbruik der dingen te onderscheiden, doorgaans zo driftig en buitenspoorig te werk gaat in het handhaaven des Regts, als in het bestryden des Onregts. Het zyn alleen de weinigen, die de ketens van vooroordeel en drift afgeschud, en den kerker, waarin zy de ziel gevangen houden, verlaaten, hebben, die de voorwerpen kunnen beschouwen, met genoegen beschouwen, gelyk zy zich vertoonen in het zuiver en bestendig licht, waar mede de natuur dezelve beschynt. De oogen van de rest des Menschdoms zyn of te zwak om dien glans te verdraagen, of, indien zy denzelven, voor eene wyle, beschouwd hebben, worden zy dermaate schemerblind, dat zy het gezigt verliezen van de voorwerpen, tot welker kennis dit licht hun moest brengen, en dus beroofd van dat bestuur, ten opzigte van hun gedrag, welke het behoorde te verleenen.’ Dan, laaten wy bezien welken weg de Hooggeleerde Schryver zich afbaakent, om dit zyn doel te bereiken. Drie Hoofdverdeelingen, naar de Vraag ingerigt, onderscheiden zyne Proeve: of hy stelt zich voor, in drie Boeken deeze drie Vraagen te beantwoorden. Voor I. In welke opzigten kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? - II. Welke zyn de Regten, uit die Gelykheid voortvloeijende? - III. Welke zyn de Pligten, die deeze Gelykheid oplegt? Het Eerste Boek voert ten Opschrift: De Natuurlyke Gelykheid des Menschdoms. Aan dit Opschrift schynt weinig te beantwoorden dat des Eersten Hoofdstuks, Over de Natuurlyke Verscheidenheden der Menschen; 't geen, hoe veel fraais het bevatte, meer strekt om de Ongelykheid, dan de Gelykheid, der Menschen aan te toonen, en dus ongeschikt is ter beantwoordinge van de Vraage, in welk een zin de Menschen daadlyk Gelyk zyn. Deeze bepaaling ontbreekt, zo veel wy zien kunnen, in dit geheele Eerste Boek. Of men moest daar voor laaten gelden, 't geen de Schryver, in het Tweede Hoofdstuk, Over de Uitdeeling der Menschlyke Bekwaamheden en Talenten, zelve als iets wonderspreukigs opgeeft: ‘dat het juiste | |
[pagina 66]
| |
denkbeeld der Natuurlyke Gelykheid van het geheele Menschdom, zo verre het hunne onderlinge Pligten betreft, uit de Ongelykheid moet afgeleid worden; en dat de Ongelykheid, hoe wonderspreukig het voorkome, de naauwkeurigste en volledigste Gelykheid hervoortbrengt, ten aanziene van elke zedelyke en maatschappyelyke verpligting.’ Het Derde Hoofdstuk loopt, in gevolge hier van, over de onderlinge Afhangelykheid des Menschdoms, en de Gelykheid der Verpligting. Het slot zal ons eenigzins nader toonen, welk eene Gelykheid de Hoogleeraar bedoelt, schoon niet naauwkeurig genoeg bepaald en gesteld in eene gelyke betrekking van allen tot de Maatschappy, en eene gelyke wederkeerigheid van Pligten, met een zeer welspreekend vermelden van de Voordeelen dier Gelykheid. ‘Het is,’ schryft hy, ‘die Gelykheid des Menschdoms, welke men zo dikwyls beweerd heeft, maar zelden recht verstaan is. - Eene Gelykheid, welke de Trotsäart en Dwingeland versmaadt; dewyl dezelve aangekant is tegen hunne zelfzoekenheid en traagheid. - Eene Gelykheid, welke onrustige en byzondere oogmerken bedoelende Menschen gaarne misbruiken als een werktuig om een geregeld Staatsbestuur overhoop te werpen, en die regeeringloosheid in te voeren, te midden van welke zy zichzelven kunnen verheffen. - Eene Gelykheid van behoeften, met eene verscheidenheid van middelen om dezelve te vinden. - Eene Gelykheid van verpligting, met onderscheidene wyzen om zich van dezelve te kwyten. - 't Is eene Gelykheid, die, door alle Rangen even noodzaaklyk te stellen, allen, die hun pligt getrouwlyk volbrengen, even agtenswaardig maakt in 't oog van god - doch, door hooger en laager rangen, door veelvuldige onderscheidingen en kringen, te vorderen, onderscheide trappen van aanzien en eer onder de Menschen vaststelt. - 't Is eene Gelykheid, welke niemand vernedert dan den dwingeland, den schurk, den dief, den wellusteling en den luiaart - en allen, behalven deezen, verhoogt tot de veredelende waardigheid van mede uitmaakende Leden der groote Gemeenschap des Menschdoms, en van Medeärbeiders met god, om het Geluk van zyne zedelyke en verstandige Scheppinge te bevorderen.’ Het Vierde en laatste Hoofdstuk deezes Boeks wyst | |
[pagina 67]
| |
eenige Omstandigheden aan van Menschlyke Gelykheid, nog niet in overweeging genomen. De laatste omstandigheid hier vermeld, en welke wy geheel overneemen, wordt op deezen klemmenden trant voorgedraagen: ‘Alle Menschen zyn daarin aan elkanderen Gelyk, dat zy zich geplaatst vinden in een Staat van Beproeving tot een toekomenden Staat van Vergelding. De Natuurlyke en Geöpenbaarde Godsdienst stemmen zamen om ons van deeze groote en ontzaglyke waarheid te overtuigen. 't Is niet min openbaar, volgens de eeuwige beginzels naar welke het Godlyk Bewind bestuurd wordt, dat de Characters, welke de Menschen verkreegen hebben in dit tegenwoordig bestaan, tot de eenige maat van hun toekomend lot zullen strekken. Indien dan eenigzins agt geslaagen wordt op de verschillende Standen, welke de Menschen hier beneden bekleeden, zal het alleen zyn om te bepaalen, hoe verre zy de pligten, daar aan verbonden, volbragt hebben, en welk eene maate van verdiensten of wanverdiensten aan elk moet toegekend worden, naar de Talenten, welke hy bezat, en de Gelegenheden, welke hy genoot tot het betragten van elke deugd. Hier zyn alle Menschen op den volmaaktsten trap van Gelykheid gesteld, hebben dezelfde maate van Regtvaardigheid te wagten, en ontleene hunne voornaamste hoop van dezelfde eeuwige Bron van Goedheid. Kan iemand, de oogen op dit tooneel gevestigd houdende, met eenigen gepasten indruk van die ontzettende volëindiging in zyn hart, (en dwaas moet hy zyn in wiens ziel zodanige gedagten nimmer opkomen,) de Gelykheid der Menschen lochenen? Kan hy naalaaten op te merken de nietsbetekenende Tytels, de valsch schitterende Eeretekenen, de ydele Praalvertooningen, van dit voorbygaande tydperk; dryvende voor zyn oog, en in het einde verdwynende, gelyk de droomen die zyne verbeeldingskragt in den slaap bezig houden, doch verzwakken en vergeeten worden als hy zyne oogen opent, en wederom het weezen der dingen geniet.’ - Hy besluit dit Hoofdstuk met deeze Spraakwendingen, die de uitboezemingen mogen heeten van een getroffen hart: ‘Gy stout en vermetel Sterveling! die, uit de hoogte uwer ingebeelde grootheid, nederziet op uwe Medebroederen onder de Kinderen der Menschen, en veronderstelt, dat zy alleen gevormd zyn om hunne gaven op uw | |
[pagina 68]
| |
Altaar te brengen, en voor u, in slaafsch huldebetoon, de knieën te buigen, weet, dat uwe verheffing u alleen te zigtbaarder veragtlyk maakt! Overweeg, dat, indren deezen, welken gy veragt, uwe Beginzels omhelsden, en de banden van Maatschappyelyke Vereeniging, waar door zy alleen uwe Afhangelingen gemaakt zyn, aan flarden rukten, de Magt aan hunne zyde is. Wanneer zy alleen hunne ondersteunende hand te rugge trokken, zonder u eenig daadlyk leed te doen wedervaaren, gy zoudt plotsling nederzinken tot eene laagte, veel dieper dan die van den Daglooner, die zyn brood in het zweet zyns aanschyns wint. Minder tegen gebrek gehard, zoudt gy min bekwaam weezen om in de vervulling van 't zelve te voorzien, en minder reden hebben om deeze van anderer goedheid te verwagten. - Overweeg, dat gy, zelfs in uwe tegenwoordige verheffing, in de daad afhangelyker zyt dan zelfs de onedelste onder de Kinderen der Menschen. Is hy minst afhangelyk, die 't minst de hulp van anderen behoeft, hy is het in de hoogste maate, die des het meeste gebrek heeft. Met onzen Rang groeijen onze behoeften, onze eischen, onze zorgen, aan. De schakels, met welke wy aan onze Medemenschen gehegt zyn, vermenigvuldigen, en de eigenste omstandigheid, die onzen invloed uitbreidt, doet onze innerlyke sterkte inkrimpen. - Hy, derhalven, die het grootste aantal Afhangelingen telt, heeft alleen het grootste getal der zodanigen, aan welke hy zyn aanzien en magt moet dankweeten. Hoe hooger en breeder een gebouw is opgehaald, met des te grooter val stort het in, wanneer de ondermynde pylaaren wankelen. Leer, overzulks, uwe Aangelegenheid en Waardigheid zoeken, waar gy ze alleen kunt vinden, - in, door gemeenzaamheid en goeddaadigheid, troost en geluk te verspreiden onder het Menschdom. Geniet, het schynbeeld van Trotsheid vaaren laatende, de daadlyke voortreffelykheid der Deugd! - - Maar gy, die uwe onderscheidende Bekwaamheden en verhevene Vermogens aanwendt tot de oogmerken waar toe de Voorzienigheid dezelve verleende, vrees niet, dat eenig deel van dat Ontzag, Gehoorzaamheid en Eere, waar toe gy geregtigd zyt, u zal onthouden worden. Goedheid, zich in eenen verheven kring beweegende, en bestuurd door waare Wysheid, schynt met zulk een bekoorely- | |
[pagina 69]
| |
ken luister, bezit zulk een overheerschenden invloed, en is zo onwederstandelyk aantreklyk, dat zy heerscht over de harton der Menschen, en menigmaal moet bloozen over de Hulde, die zy ontvangt; dewyl dezelve der Aanbidding zo naby komt. Magt moge vrees aanjaagen; luisterryke Rang de oogen doen schemeren; Vernust moge verbaazen; Goedheid, Goedheid alleen, kan het hart vermeesteren!’ De Regten, uit de Natuurlyke Gelykheid der Menschen voortvloeijende, beslaan het Tweede Boek, en gaat het Eerste Hoofdstuk over de wyze, op welke wy ons begrip van Regten verkrygen; het Tweede over de twee groote Verdeelingen der Regten, die voortvloeijen uit de onderlinge Gelykheid des Menschdoms; het Derde over de aangeboorene en onvervreemdbaare Regten der Menschlyke Natuure. Breedvoerig is 's Hoogleeraars behandeling over het Regt van Vryheid, hoofdzaaklyk gebragt tot Persoonlyke Vryheid - Vryheid van Werking - Vryheid van mededeelen zyner Begrippen - en Vryheid van Geweeten. Schoon de Schryver in dit Hoofdstuk uitmuntende Tafereelen ophangt van Vryheid, daar tegenover gestelde Dwinglandy, en daar mede strydende Losbandigheid, welke wy met verdubbeld genoegen geleezen en herleezen hebben, en wy ons in de bekooringe vonden om 'er geheele stukken, elk om 't treffendst gemaald, uit over te neemen, indien ons bestek zulks niet verbood; hebben wy te meermaalen reden gevonden om te wenschen, dat hy min algemeen uitgeweid en bepaalder gesprooken hadt. Hoe zeer wy ons getroffen voelden door de beelden in 't groot geschilderd, ontbraken 'er kleine, die ongetwyfeld tot de volkomenheid van het stuk behoorden, of ze zyn te veel in de schaduw geplaatst om genoeg in het oog te vallen. Het Vierde Hoofdstuk ontvouwt de Regten, byzonder eigen aan zekere Leevensstanden en Bekwaamheden. In deeze Afdeeling straalt zo zeer als ergens in de geheele Proeve door, dat de Schryver meer uit de door hem voorheen ten grondslage gelegde Ongelykkeid, dan uit eene eigenlyk gezegde Gelykheid, redenkavelt. Men hoore het algemeen gevolg, uit het verhandelde in dit Boek afgeleid, 't welk het Vyfde Hoofdstuk uitmaakt: ‘Ik heb, in deezer voege, zo kort my mogelyk was, getragt op te tellen en te bewyzen, de onderscheide Regten, welke voortvloeijen uit de Natuurlyke Gelykheid der Men- | |
[pagina 70]
| |
schen, in haar waare licht beschouwd. Eenige deezer zyn zo weezenlyk noodig tot Menschlyk Geluk, dat ze niet geschonden kunnen worden, dan met omkeering van de eerste grondbeginzelen der Maatschappye. Andere volgen, in de daad, wel uit deeze Grondbeginzelen; maar, dewyl dezelve niet zo naauwkeurig kunnen bepaald worden, om een juisten bepaalden eisch, in elk byzonder geval, vast te stellen, mogen zy eene min strikte waarneeming lyden, zonder de leevensdeelen der Menschlyke Zamenwooning aan te tasten. Indien deeze van den eersten rang, egter, de grondslagen uitmaaken van het Gebouw der Maatschappye, wyzen die van den laatsten de middelen aan tot deszelfs bevestiging en hoogst mogelyke volmaaking. Wanneer alle deeze Regten gehandhaafd worden, overeenkomstig met derzelver byzonder aanbelang, zo verre de toestand des Menschdoms gehenge, is de Maatschappy bloeijend en gelukkig, onder welk eene Regeeringsvorm dezelve zich ook gesteld vinde. 'Er zyn, 't is waar, zekere Regeeringsvormen, wier gesteltenis zelve de gewigtigste Regten met den ondergang dreigt, en, uit dien hoofde, voor weezenlyk kwaad moeten gekeurd worden. Doch 'er zyn andere, die, de groote voorregten der Menschlyke Natuure staande houdende, eene rechtstreeksche strekking hebben tot de bevordering van gezellig Geluk, schoon in onderscheide maate. Onder de zodanige geplaatst te zyn, mag het Menschdom altoos voor een Zegen rekenen. Die Regeeringsvorm is de beste, waar in alle de aangeboorene Regten der Menschlyke Natuure onschendbaar beveiligd zyn; waar in het Heilig Gezag gehandhaafd, en tot de gepaste voorwerpen bepaald, wordt; waar in de Magt van den Staat besteed wordt in het algemeen Geluk te bevorderen, en de Ongelykheid zelve strekt om eene Gelykheid van Wet en eene Gelykheid van Verpligting onder alle de Leden der Gemeenschappe voort te brengen.’ De Pligten, ontstaande uit de Gelykheid des Menschdoms, maaken het Derde Boek deezer Proeve uit. Hierin is de Heer brown ongelyk breedvoeriger dan zyn Mededinger, de Heer cras; en in dit opzigt, gelyk wy reeds hebben aangeduid, is de Proeve boven de Verhandeling te stellen, in het beantwoorden van alle de Deelen der Vraage. Wy moeten ons vergenoegen met den Inhoud | |
[pagina 71]
| |
der Hoofdstukken op te geeven. Het Eerste bevat eenige Voorbereidende Aanmerkingen, die op deezen grondregel rusten: ‘dat elke gezellige en burgerlyke Pligt wederkeerige Verpligtingen verondersteit, gegrond op de voorwaarden van Gelykheid, op welke de Menschen zich in Zamenwooning by elkander vervoegen.’ - Hierom beweert hy, in het Tweede Hoofdstuk, dat alle Menschen even zeer verbonden zyn om de oorspronglyke Regten der Menschlyke Natuur te eerbiedigen; in het Derde handelt hy over de Pligten der zodanigen, die in laagere Leevensstanden geplaatst, of met mindere Bekwaamheden en Vermogens bedeeld, zyn; in het Vierde wyst hy eenige Voorbehoedzels aan, welke men in agt te neemen hebbe, in het staan na eenen hoogeren en bloeijender Leevensstand; het Vyfde betrest de Pligten der zodanigen, die in hooger Leevensstanden geplaatst, en met uitsteekender bekwaamheden beschonken, zyn; het Zesde loopt over de Pligten, gemeen aan allen, ten aanziene van hunne Gelegenheden en Begaafdheden. Met een zeer ernstig en klemmend Besluit eindigt de Proeve. In het schetzen deezer Pligten vindt de welversneede penne des Hoogleeraars gelegenheid om uit te weiden over verscheide Deugden en Ondeugden; de eerste in in een beminnelyk, de laatste in een haatelyk, licht voor te stellen. Weshalven dit gedeelte met Stichting, in eenen eigenlyken zin van het woord, konne, en zal, geleezen worden, ook van hun die in de Proeve meer bepaalds verlangd hadden. Meermaalen is, ten opzigte van teyler's Godgeleerd Genootschap, gezegd: Crescit eundo. Het Dertiende Deel, 't welk wy twee maalen onder handen namen, zal aan dit zeggen een bykomend Zegel hangen. |
|