| |
Leerredenen van Hugo Blair, Doctor der Heilige Godgeleerdheid, een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Rhetorica en fraaije Letteren aan de Hooge - Schoole van Edinburg. Naar den laatsten Druk uit het Engelsch vertaald. Vde en VIde Deel. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1793. In gr. 8vo., ieder 208 bladz.
Gedagtig aan het nut en genoegen, waar mede wy, nu reeds meer dan tien jaaren geleeden, de voorgaande Stukken van blair's uitmuntende Leerredenen hadden geleezen, zagen wy, zints de aankondiging van nog een volgenden bondel, de daadelyke afgift daar van met verlangen te gemoet. Thans onzen wensch vervuld ziende, willen wy niet draalen, om het leezend gedeelte onzer Landgenooten eenigzins nader bekend te maaken met deeze meesterstukken van gezond Verstand, redelyke Godsvrugt, en mannelyke Welspreekendheid. Met regt meenen wy de aangekondigde Leerredenen dus te mogen kenmerken; en wy agten het, uit dien hoofde, voor een geluk, dat zy gevallen zyn in handen van eenen Vertaaler, welke het oorspronklyke in een niet ongevallig Nederlandsch gewaad getooid heeft. Wilden wy de voetstappen drukken van onze waardige en veelgeagte Amptgenooten, de Schryvers van de Monthly Review, een ruim veld zou voor ons openleggen, om in breedspraakigen lof deezer Leerredenen uit te weiden. Want, hoewel onze Britsche broeders, gemeenlyk, vry kaarig zyn in het pryzen van Leerredenen, besteeden zy aan deeze alle de titels, met welke lettervrugten van deezen aart kunnen vereerd worden. Hun gevoelen gaarne toevallende, willen wy het oordeel onzer Leezeren niet vooruit loopen, maar zullen, door het mededeelen van eenige staa- | |
| |
len, gelegenheid geeven, om de waardy van het geheel te berekenen.
Ieder der aangekondigde Deelen bevat tien Leerredenen. Zie hier derzelver Opschristen. 's Menschen waare Eer. Aandoenlykheid. Het ten nutte maaken van den Tyd. De Pligten der middelbaaren Ouderdoms. De Dood. Voortgang der Ondeugd. Kloekmoedigheid. Afgunst. Ledigheid. Het gevoel der Godlyke Tegenwoordigheid. Lydzaamheid. Gemaatigdheid. Blydschap en Droefheid des Harten. Kenmerken van onvolkomene Vroomheid. Het Sakrament van 's Heeren Avondmaal, als eene Voorbereiding tot den Dood. Het gebruik en misbruik der Waereld. De Uitersten in Godsdienstig en Zedelyk Gedrag. Het Spotten met den Godsdienst. De Schepping - en de Slooping der Waereld.
Om nu te voldoen aan onze beloften, bepaalt zich, in deeze aangenaame verscheidenheid, vooreerst onze keuze tot de Leerrede over den Dood. In het Derde Deel hebbende gehandeld over de leeringen, welke ieder mensch, uit het vooruitzigt van zynen eigen dood, kan afleiden, bepaalt de Heer blair zich hier tot den dood van andere menschen; onderscheidenlyk aantoonende, op hoedanig eene wyze wy behooren aangedaan te worden door den dood van vreemden - van vrienden - en van vyanden. In de eerste Afdeeling spreekende over het Graf, als de algemeene Verzamelplaats van alle onze Natuurgenooten, en de gevoelens, welke het gemeene sterflot in ons moet verwekken: ‘De kleine en de groote,’ schryft blair met Jobs woorden, ‘is daar. Daar, ten langen laatste, legt de behoeftige den last van zyn kommervol leeven af. Niet meer zal hy zuchten onder het pak van armoede en kommer. Niet meer zal hy hooren de onbescheidene eischen des meesters, van wien hy zyn sober loon ontving. Niet meer zal hy gewekt worden uit noodige sluimering op zyn bed van stroo, noch voortgejaagd van zynen schraalen disch, om den herhaalden arbeid des dags te verduuren. Terwyl zyn nederig graf gegraaven wordt, en eenige weinige armoedige en afgeleefde nabuuren hem derwaarts draagen, mogen wy, intusschen, met vrugt bedenken, dat ook deeze mensch onze broeder was; dat om hem de bedaagde en verlaatene huisvrouw en de behoeftige kinderen nu schreiën; dat, hoe ongezien hy ook by de waereld was, hy, veelligt, zo weleen gezond verstand, als een waardig hart, bezat; en nu
| |
| |
gedraagen is van Engelen, om te rusten in den schoot van Abraham. - Niet verre van hem wordt het graf geopend, om den ryken en trotschen mensch te ontvangen. - Zyne rykdommen verhinderden niet, dat hy, nevens den armen man, in het zelfde lot deelde; misschien verhaastten dezelve, door overdaad, zyn vonnis. Dan, in de daad, gaan de rouwklaagers om in de straaten; en terwyl, met alle de staatelykheid en pragt van treurigheid, de toestel tot zyne lykstatie wordt gemaakt, zien, intusschen, zyne erfgenaamen, onverduldig na den inhoud van zynen laatsten wil, elkander aan met jaloersche oogen, en maaken reeds eenen aanvang van krakeelen over de verdeeling zyner nalaatenschap. - Den eenen dag zien wy de lykbaar van het lachend kind voorby draagen; de bloem, verplet in 't eigen oogenblik, als zy onder der Ouderen oog begon te ontluiken; op den volgenden dag zien wy den jongeling, of de maagd, van bloeiende gestalte en veel beloovende verwagtinge, in een ontydig graf nederleggen. Terwyl de uitvaart wordt verzeld van een talryk, onverschillig, gevolg, met elkander spreekende over het nieuws van den dag, of over de gemeene belangen des leevens, laaten onze gedagten zich liever wenden na het sterfhuis, en zich voorstellen, wat aldaar gebeure. Daar zouden wy aanschouwen een mistroostig gezin, nederzittende in zwygende droefheid, bepeinzende de jammerlyke breuk, die in hun klein genootschap voorviel, en, met betraande oogen, ziende na het vertrek, 't welk nu ledig staat, en na ieder gedenkteken, 't welk zich van hunnen verscheidenen vriend aanbiedt. Door dusdanig eene opmerking van de smarten van anderen, zal de zelszoekende verhardheid onzer harten allengskens verzagt worden, en tot menschlykheid smelten.
Op een anderen dag volgen wy iemand na het graf, die in hoogen ouderdom, en naa een langen leevensloop, in volkomene rypheid, ten langen laatste, tot de rust is neêrgedaald. Terwyl wy over weg gaan na de wooning des doods, loopen, eigenaartig, onze gedagten en gesprekken over alle de veranderingen, welke zulk een persoon, geduurende zynen leeftyd, heeft gezien. Hy heeft, naar allen schyn, veele geluksverwisselingen doorgestaan. Hy ondervondt voor- en tegenspoed. Hy zag huisgezinnen en geslagten opkoomen en ten gronde gaan. Hy zag vrede en oorlog elkander beurtelings vervangen;
| |
| |
het gelaad zyns Vaderlands veele veranderingen ondergaan, en de stad zelve, waarin hy woonde, in zekeren zin, nieuw worden. Naa al wat hy gezien heeft; zyn nu zyne oogen voor altoos geslooten. Hy was een vreemdeling geworden, in 't midden van eene nieuwe opvolginge van menschen. Een geslagt, welk hem niet kende, was opgestaan om de aarde te vervullen. Aldus gaat de waereld voorby. Door alle rangen en standen gaat het eene, en komt het andere, geslagt; en deeze groote herberg wordt, beurtelings, ontruimd, en van nieuws aangevuld met troepen van afwisselende pelgrims.’
By deeze schilderagtige beschryving voegen wy nog eene andere, uit de Leerrede over de Schepping de Waereld. De Heer blair, spreekende over het oogmerk der Godheid, in het voortbrengen van het Heeläl, drukt zich, onder andere, in deezer voege uit: ‘Kwaadwillig moet het hart van dien mensch zyn, met een verdraaid oog moet hy de Schepping beschouwd hebben, die op het vermoeden kan vallen, dat zy niet het voortbrengzel van oneindige goedwilligheid en liefde is. Hoe veele duidelyke kenmerken van goedwillige bedoelinge vertoonen zich rondom ons! Met welk eene milde hand is schoonheid en tooizel op het gelaad der natuure uitgestort! Welk een pragtig schouwspel voor 's menschen oog ten toon gesteld! Welk een onderstand voor zyne behoeften toebereid! Welk eene verscheidenheid van voorwerpen hem aangebooden, om zyne zintuigen te streelen, zyn verstand bezigheid te verschaffen, zyne verbeeldingskragt te oeffenen, zyn hart te verblyden en te vervrolyken! In waarheid, de aanweezigheid zelve van het Heeläl is een duurzaam gedenkteeken van de goedheid des Scheppers. Want niets, behalven goedheid, konde oorspronklyk de Schepping daar stellen. Het Opperst Weezen, van zelf bestaande, en algenoegzaam, hadt geene behoeften, welke Hy konde tragten aan te vullen. Geen nieuw toevoegzel van geluk of heerlykheid konde Hem toevloeien van de schepzels, die Hy formeerde. Goedheid was het, zich zelve mededeelende en uitstortende goedheid; goedheid, welke vermaak schiep in het mededeelen van geluk, in alle deszelfs gedaanten; die in den beginne den hemel en de aarde schiep. Van hier de ontelbaare rangen van leevende schepzelen, met welke de aarde is bevolkt; van de laagste klassen van gevoelige Weezens, tot aan den hoogsten rang van reden en verstand. Overal, daar
| |
| |
leeven is, is eenige maate van geluk; zyn 'er genietingen, naar de verschillende kragten van gewaarwordinge berekend; en aarde, en lucht, en water, zyn, met glorieryke milddaadigheid, met leeven bezwangerd.’
Met eenige trekken, uit de laatste Leerrede, over de Slooping der Waereld, zullen wy deeze aankondiging eindigen. Uitvoerig gehandeld hebbende over de Schepping en Slooping der Waereld, om te toonen, welk een grootheerlyk denkbeeld dit alles, aangaande de Heerschappy des Almagtigen, moet doen opvatten: ‘Met eerbied,’ dus schryft hy, ‘beschouwen wy zyne hand in de treffende bedeelingen der voorzienigheid onder de menschen: beslissende het lot der gevegten; koninkryken doende opkoomen, of verdwynen; de hoogmoedigen nederwerpende, en de vernederden opheffende uit het stof. Maar wat zyn dusdanige gebeurtenissen, by de magt en wysheid, welk Hy in de volwigtiger omwentelingen van het Heeläl ten toon spreidt; door zyn woord Waerelden sormeerende, of sloopende; naar zyn welgevallen zyne schepzels verplaatzende, uit de eene waereld in de andere: opdat Hy nieuwe ontwerpen van wysheid en goedheid moge voortzetten, en de geheele ruimte met de wonderen der Scheppinge vervullen. Agtervolgende geslagten zyn 'er opgestaan om de aarde te bezitten. By beuiten zyn ze voorby gegaan, en verreisd na onbekende oorden. Ons heeft Hy doen opstaan, om hunne plaats te vervullen. Ook wy zullen binnen kort verdwynen. Maar de menschlyke aanweezigheid vergaat nimmermeer. Het leeven verandert slegts van gedaante, en wordt vermeuwd. De Schepping wordt telkens aangevuld, maar is nooit vol. Wanneer de geheele bestemde loop van de geslagten der menschen zal geëindigd zyn, dan, even gelyk een Herder zyne kudde van de eene weide in de andere leidt, zal de groote Schepper de zielen, die Hy gemaakt heeft, in nieuwe en toebereide wooningen des leevens overvoeren. Zy gaan, van deeze aarde, na eene nieuwe aarde, en nieuwe hemelen; en evenwel verhuizen zy slegts uit het eene gewest der Godlyke heerschappye in het ander. Te midden van alle deeze veranderingen der natuure, blyft de groote Beheerscher zelve zonder verandering of schaduw
van omkeeringe. Voor Hem zyn deeze afwisselende omwentelingen des leevens slegts als de dag van gister, als hy voorby is. Van zynen eeuwigen troon ziet Hy Waerelden opstaan, en verdwynen;
| |
| |
begaaft de schepzelen, die dezelve bewoonen, met vermogens en bekwaamheden, aan hunnen stand voegende; en deelt onder hen uit belooningen en straffen, aan hunne daaden evenredig.’
Genoeg oordeelen wy deeze Proeven, ter uitlokkinge van Leeraars en Leeken; de eerste, om blair als een uitmuntend modél van naavolginge te gebruiken; de andere, om verstandelyke en gemoedelyke stigting te zoeken. Onze eigen ondervinding, indien deeze op onze Leezers iets vermoge, zouden wy, als eene drangreden tot het laatste, kunnen aanvoeren. |
|