Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Aardrykskunde des Bybels, door Y. van Hamelsveld. Vierde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 478 bl.Vier byzondere Boeken, in Hoofdstukken verdeeld, maaken den inhoud van dit Vierde Deel, der Bybelsche Aardrykskunde uit; zynde het Vierde tot het Zevende Boek van het geheele Werk. De Aardrykskunde van het Boek josuä, wordt in het Vierde Boek; die van het Boek der Rechteren, en een gedeelte van I samuël, in het Vyfde; die van het overige der Boeken van samuël, der Koningen en Chronieken, in het Zesde; en de Aardrykskunde des Bybels, na de Babylonische Ballingschap, wordt in het Zevende, Boek, omstandig voorgedraagen. Daar wy ons oordeel over de drie voorgaande Deelen reeds medegedeeld hebben, en wy in dit Vierde Deel niets gevonden hebben, waaröm wy 'er minder gunstig over zouden moeten spreeken; zullen wy alleen de volgende Beschryving van Bethsaïda, als eene Proeve der Aardrykskundige Ophelderingen des Nieuwen Testaments, overneemen: ‘De naam Bethsaïda is ongetwyfeld ontleend van de Vischvangst, waar van derzelver inwooneren hun bestaan hadden, gelyk men dan ook weet, dat verscheiden Apostelen van jesus, die te Bethsaïda t'huis hoorden, Visschers waren. Bethsaïda wordt dan eene Stad, dan een Vlek, genoemd, Joh. I:45. Luc. IX:10. Marc. VIII:20, 21, 26; doch deze beide benaamingen worden van de Grieken dikwyls verwisseld, byzonder wanneer 'er van kleine Steden gesproken wordt, gelyk reland reeds heeft aangemerkt. - In het Nieuwe Testament wordt deze Stad in Galileë geplaatst, Bethsaïda in Galileë vindt men uitdruklyk Joh. XII:21; waaröm ook de Broeders andreäs en filippus, die men weet uit Bethsaïda geweest te zyn, Joh. I:45, zo menigmaalen Galileërs genoemd worden. - Maar, hier hebben nu de heilige Land- | |
[pagina 54]
| |
beschryvers zich eene zwaarigheid gemaakt; josefus zegt ons uitdruklyk, dat Bethsaïda in Gaulanitis gelegen hebbe, dus niet in Galileë, naar het schynt; Galileë is het landschap bewesten den Jordaan, en Gaulanitis beöosten die Rivier, want, dat ligtfoot heeft misgetast, wanneer hy wilde, dat Galileë zich ook ten oosten van den Jordaan zou hebben uitgestrekt, is door ons reeds aangemerkt. Josefus verhaalt onsGa naar voetnoot(*), dat filippus, Viervorst van Itureê, Gaulanitis en Bataneë, aan Bethsaïda, een Vlek aan den oever des Meirs Genezareth, de gedaante eener Stad gegeeven, en hetzelve met inwooneren vermeerderd, en met eenige voorrechten verrykt, hebbende, het ter eere van juliä, de dochter van augustus, Juliäs genoemd hebbe. Hy zegt vervolgendsGa naar voetnoot(†), dat filippus eene Stad gebouwd hebbe, in Neder-Gaulanitis, welke hy Juliäs noemde. Plinius plaatst insgelyks Juliäs ten Oosten van de Galileesche Zee. - Wat moest men nu met deze zo openlyke schynstrydigheid aanvangen? daar josefus Bethsaïda in Gaulanitis, en dus beöosten, maar de Euängelisten dezelfde Stad in Galileë, en dus bewesten, de Zee van Tiberiäs plaatzen? Indien men den Reiziger pococke volgtGa naar voetnoot(‡), dan heeft 'er, in de daad, een Bethsaïda in Galileë gelegen; ten minsten in de Vlakte van Hutin, twee mylen ten Westen van de Zee van Tiberiäs, en drie mylen West-Noord-West van deze Stad, zyn, volgenes hem, de puinhoopen van eene Stad, of groot Vlek, te zien, nog hedendaagsch Beitsida genoemd. Men ziet hier puinhoopen van eene groote Waterkom en andere Gebouwen, en byzonder veele overblyfzels eener Kerk, waar onder die van een ongemeen fraai gewerkt Deurraam van witten Marmersteen, en eenige Zuilen, voornaamlyk uitmunten. - Dit Beitsida houdt pococke, zonder te twyfelen, voor het Bethsaïda der Euängelisten, en hy lost zelfs de bedenking op, die men zou kunnen maaken, dat dit Beitsida twee Engelsche mylen van het Meir of de Zee ligt, daar men verwagten zou, dat het, als eene Visschers-plaats, vlak by het Meir moet gelegen hebben. Volgends den Munnik brochardus, by bachiene aange- | |
[pagina 55]
| |
haald, lag Bethsaïda aan den hoek der Galileesche Zee, alwaar dezelve begint zich van het Noorden naar het Zuiden te wenden. De Heer bachieneGa naar voetnoot(*) heeft, ten einde deze zwaarigheid op te lossen, op het voetspoor van reland gedacht, dat 'er twee Steden met den naam Bethsaïda geweest zyn, eene in Gálileë, en ééne in Gaulanitis, het eerste in de Schriften der Euängelisten, het laatste by josefus, voorkomende; echter meent hy, dat van Bethsaïda in Gaulanitis tweemaalen by de Euängelisten gewaagd wordt, Luc. IX:10, en Marc. VI:45, alwaar uitdruklyk gezegd wordt, dat jesus van Kapernaüm, of, gelyk anderen meenen, van Nazareth, beiden aan de Westzyde der Galileesche Zee, te scheep vertrokken is, Matth. XIV:13, om te komen in de Woestyn van Bethsaïda; maar aan den Westelyken oever der Zee in Galileë hadt men geene zodanige Woestynen, of, gelyk lukas schryft, woeste plaatzen, doch wel aan de Oostzyde in Gaulanitis; hier gebeurde het wonder der Spyziging van 5000 menschen met vyf brooden en twee visschen, waarna jesus zyne Leerlingen scheep deedt gaan, en voor hem heen vaaren, aan de andere zyde, tegen over Bethsaïda, Marc. VI:45. Deze Geschiedenis is, in de daad, ook zo duidelyk, dat men niet ontkennen kan, of Bethsaïda moet zo gelegen hebben, dat men, van Kapernaüm te scheep derwaards willende, dwars over de Galileesche Zee moest vaaren. - Doch, waar is eenige blyk, dat 'er twee Steden van denzelfden naam Bethsaïda geweest zyn? In deze Geschiedenis geven ten minsten de Euängelisten niet de geringste blyk, dat zy een ander Bethsaïda bedoelen, dan het geen zy zo menigmaal noemen, en in Galileë plaatzen. - En hoe komt het, dat zy enkel één Bethsaïda kennen, en josefus ook niet meer dan één? Ondertusschen kan men deze schynstrydigheid heel wel wegnemen, zonder het uiterste hulpmiddel te gebruiken, om, zonder grond, van ééne Stad twee te maaken. Dit middel is door den schranderen schutteGa naar voetnoot(†) aan de hand gegeven: door de waare ligging van Bethsaïda, of Juliäs, aan te wyzen, volgends brochardus, in den hoek der Galileesche Zee, daar die begint zich van het Noorden naar | |
[pagina 56]
| |
het Zuiden te wenden; juist daar de Jordaan in het Meir Genezareth valt, gelyk josefus het uitdruktGa naar voetnoot(*), zo dat een gedeelte van die Stad op den oostelyken, en een gedeelte op den westelyken, oever gelegen hebbe; en de Rivier tusschen beide doorliep. Zy lag dan in Galileë, daar joännes haar plaatst, te meer, om dat misschien de Broeders andreäs en filippus aan die zyde woonden; maar zy lag ook in Gaulanitis, en daar toe brengt josefus haar, om dat zy aan de heerschappy van den Viervorst filippus onderhorig was; de Woestyn van Bethsaïda lag ten Oosten van de Stad, en dus aan de Oostzyde van het Meir. “Nu kan men verstaan, (zegt de Heer schutte, en wy met hem,) dat jesus, uit Galileë naar Bethsaïda reizende, te scheep gaat over de Galileesche Zee, Matth. XIV:13. Marc. VI:32, Joh. VI:1, en dat hy, uit Bethsaïda naar Kapernaüm zich begevende, in Galileë wederöm over de Zee terug komt, Joh. VI:16-21, vergeleken met vs. 22-25. Eindelyk, dan kan men eerst, zo de Heiland, volgends onze onderstelling, (zegt de Heer schutte, welke meent, dat 'er van Nazareth eene beek geloopen heeft naar de Galileesche Zee, en dat jesus, by deze gelegenheid, met eene schuit die beek is afgevaren, en zo in het Meir gekomen,) van Nazareth, om dat zyne Apostelen moede waren, te schepe gegaan is naar Bethsaïda, zonder eenige de minste zwarigheid bevatten 't geen marcus ons zegt, (Marc. VI:33,) dat de Schaaren, jesus en zyne Apostelen ziende heenen vaaren, gezamenlyk te voet liepen van alle Steden derwaards, en hem nog voorkwamen, zo dat ze eer te Bethsaïda waren dan jesus met zyne Leerlingen. Dit is onmogelyk, volgends de gemeene onderstelling; doch, naar de onze, volgt het van zelve. Want Nazareth, Bethsaïda, en de mond van de beek, de oosterbeek, daar ze in de Galileesche Zee stort, maaken een driehoek uit; waar van de Schaaren, die door het midden van Galileë te voet gingen, slechts ééne zyde, maar christus met de zynen, die in een Schip vertrokken langs de beek en de Galileesche Zee, twee zyden, moesten afdoen.”’ Als eene uitsteekende blyk van de waarde deezer Bybelsche Aardrykskunde, moeten wy, by deeze gelegenheid, | |
[pagina 57]
| |
melden, dat dezelve aan onze Nabuuren, de Duitschers, mede zeer wel bevalt; nadat de Wel Eerw. r. janisch, Hoogduitsch Leeraar by de oude Luthersche Gemeente te Amsterdam, zyne voorige Landgenooten, dit Werk, door eene uitmuntende Vertaaling, heeft leeren kennen. Wy hoopen, dat de arbeidzaame van hamelsveld genoegzaame gelegenheid zal vinden, om hetzelve spoedig te voltooijen. |
|