Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijByvoegsels en Aanmerkingen voor het Zesde Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo, 121 bl., behalven eene Bylaage. - Zevende Deel, 139 bl.Wie eenigzins werk maakt van de Geschiedenissen van ons Vaderland weet, dat het Zesde Deel der His- | |
[pagina 30]
| |
torie van den uitmuntenden wagenaar begint met het aanvaarden der regeeringe door philips den II, en eindigt met de belegeringe en het ontzet van Leyden; terwyl in het Zevende Deel het verhaal van 's Lands gebeurtenissen wordt voortgezet tot op den dood van Prinse willem den I. Tot dit tydvak van omtrent negen-en-twintig jaaren behooren dus de Aanmerkingen en Byvoegsels, welke in deeze beide Stukjes den Nederlandschen Leezer worden medegedeeld. Over de waardy van deezen letterarbeid der in den bovenstaanden titel genoemde Heeren hebben wy, weinig tyds geleden, onze gedachten gezegdGa naar voetnoot(*), en vinden ons hier weder bevestigd in ons gevoelen, raakende de dankbaarheid, den geleerden mannen verschuldigd, welken deeze taak op zich hebben genomen. Het is onnoodig daarover uit te weiden in breedvoerige betuigingen: de geachte Schryvers zullen ze niet vorderen; en het uitkippen van eene en andere byzondere plaatze, om ze den Leezeren te toonen als monsters van de doorgaansGa naar voetnoot(†) uitmuntende Waaren, welke hier hun worden aangeboden, zal wel rykelyk zo veel ruimte wechneemen, als wy met gevoeglykheid daartoe kunnen bespaaren: terwyl wy tevens oordeelen de lengte onzer berichten en uittrekselen liever naar de waardy dan naar de dikte der boeken te moeten regelen. Gaarne zouden wy een begin maaken met de eerste Aanmerkinge van het Zesde Stukje, over het bewaaren en byeenzoeken der Privilegien en oude Handvesten, indien niet de lengte dier Aanmerkinge ons noodzaakte daarvan af te zien. Alleenlyk kunnen wy niet nalaaten ons te bedroeven over de weinige zorge, welke men heest aangewend, om veele Gedenkstukken der Oudheid in tyds aan het verderf te ontrukkenGa naar voetnoot(‡). Door zulke achteloosheid zyn, misschien, niet weinige papieren van aanbelang, welke aan sommige deelen van 's Lands oude Geschiedenissen aanmerkelyk licht konden byzetten, on- | |
[pagina 31]
| |
herstelbaar verlooren. En is dit het geval in stukken, welke, als onder het oog der opperste magt zelve, in daartoe geschikte plaatzen bewaard werden, hoeveel erger moet het lot zyn van papieren, welke onder byzondere persoonen berusten, door erfenisse, koop, of andere toevallen, geduurig van bezitter veranderen, en veeltyds in onkundige handen vervallen? Welken dank is men, derhalven, niet schuldig aan de naarstigheid en vaderlandsliefde der geenen, welken, in onze dagen, hun werk maaken van de nog overgebleven stukken te verzamelen, en, door middel der drukperse, der vergetelheid te ontrukken; en hoezeer moet men wenschen, dat diergelyke poogingen yverig voortgezet, door allen, welken daartoe gelegenheid hebben, begunstigd en bevorderd, en zelfs door openbaar gezach mogen aangemoedigd, worden. - Doch wy keeren weder tot onze Schryvers. Van bladz. 32 tot bladz. 45 vinden wy verscheidene aanmerkingen, raakende het character en de handelingen van den beruchten Kardinaal granvelle. Eene derzelve, welke de inborst van deezen bekwaamen en moedigen, maar staatzuchtigen, man duidelyk kenmerkt, zullen wy afschryven. Ter gelegenheid dat wagenaarGa naar voetnoot(*) twyffelachtig spreekt van eenen aanslag tegen des Kardinaals leeven, leezen wy, bl. 37; ‘dat, egter, de Kardinaal zelve, aan soortgelyke gerugten, geloof sloeg, maar, des niet te min, met zyne zaaken doorging, blykt uit een Brief, den 27 van Wintermaand des Jaars 1567, door hem, uit Besançon, aan zekeren claude belin chasney .... geschreeven. “Gy moet (zegt hy) zo kleinmoedig en vreezagtig niet zyn. Indien gy in myne plaatz geweest waart - toen men, twee jaaren lang - daaglyks voorspelde, dat sommigen my poignards steeken geven zouden, gy waart van angst gestorven; en, zelfs hier, moet ik nog op myne hoede zyn. Die voort wil komen moet voor zyn huid niet vreezen.”’ Over het bekende Verbond der Nederlandsche Edelen, ter handhaavinge van 's Lands Vryheid, wordt niet veel aangetekend. Men wyst ons hier, bl. 47, tot de Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Edelen, door den Hoogleeraar te water in het licht gegeeven. Raa- | |
[pagina 32]
| |
kende het invoeren der openbaare preeke door de Hervormden, gedraagt men zich aan deszelfden Verhaal der Reformatie van Zeeland, en andere, na den tyd van wagenaar, gedrukte stukken. Over de beeldstorming, welke, helaas! zo dikwyls op het preeken volgde, wordt even weinig gezegd, behalven met betrekkinge tot het gebeurde in den Briel, bl. 58, en te Gouda, bl. 59, in welke laatstgemelde Stad het voorzichtige beleid van den Slotvoogd kornelis van der myle, en van de overige leden der Regeeringe, de rust bewaarde, en de plondering voorkwam. Gaarne zouden wy, van bl. 62, enz., overneemen, hetgeen daar voorkomt, raakende de heillooze gevolgen, welke de onverdraagzaamheid der Lutherschen en Calvinisten onder elkander, maar voornaamelyk der eerstgemelden, voortbragt tot nadeel der verdrukte Nederlanden. Doch, om niet te breed uit te weiden, en eenige ruimte voor eene andere aanmerkinge over te houden, zullen wy alleenlyk zeggen, dat men van den uitmuntenden Brief van antonius corranus, ter dier plaatze gemeld, een uitvoerig uittreksel vindt in g. brandt's Hist. der Reform. D. I. bl. 430, enz. - Om gelyke reden gaan wy voorby hetgeen de Schryver, bl. 69, aanmerkt ten opzichte ‘der geenen, die, uit de Commissien der Graaflyke Stadhouderen, opmaaken, dat de vereenigde waardigheden van Stadhouder, Kapitein en Admiraal Generaal tot onze Constitutie behooren.’ Gelyk ook de aantekening, bl. 72, over het ongehoorde vonnis der Spaansche Inquisitie, door den Koning bevestigd, waar by, in 't Jaar 1568, alle Nederlanders, eenigen .... uitgenomen, voor Kettersch of Kettergunstig, en, uit dien hoofde, schuldig aan Majesteitschennis verklaard werden. Breedvoerig is de Schryver over die gewigtige gebeurtenisse, waaruit, gelyk wagenaar zich uitdrukt, de behoudenis of herstelling van 's Lands Vryheid sproot. Met eenige verkortinge, en aflaatinge van aanhaalingen, zullen wy hetgeen de Heer van wyn (want aan deezen is men weder deeze aanmerking, en, waarschynelyk, deeze beide Stukjes, verschuldigd) daarvan zegt (bl. 76, enz.) onzen Leezeren, als een, ongetwyffeld, aangenaam onthaal voorzetten. ‘Hoe zeer onze wagenaar hier 't voornaamste aantekent, 't geen onze Schryveren opgeeven, eischt egter deeze, alleropmerkenswaardigste, zaak 'er eenige, veelal onbekende, byzonderheden by te voegen. | |
[pagina 33]
| |
Wat de Engelsche Haven betreft, uit welke van der mark herwaarts steevende, schynt men, zoo niet om Douvres, immers om een nabygelegen oort, te moeten denken: want, schoon onze oudste Schryvers de plaatz niet noemen, getuigt egter één hunner, dat de Watergeuzen zig, meestal, “onderhielden onder Engeland in de DuinenGa naar voetnoot(*), ende tot Doeveren.” Ook zegt een Schryver der XVIIde Eeuw, dat de Vloot in Douveren was vervaardigd. Hier toe zoude ook kunnen dienen zekere Zinneprent, enz. Dat de tyd der inneeming op den eersten April, (die op een Dingsdag viel) moet geplaatst worden, blykt, om geene Schryveren aan te haalen, ontegenzeglyk, uit het hoofd eener oorspronglyke Thesaurie-Reekening der Stad Briele, alwaar men leest, “expireerende den eersten Aprilis anno twee ende tzeventich, als den Grave van der Marck binnen derzelver Stede quam.” De Watergeuzen den koers naar Texel zettende, waren gekoomen tot voor Egmond aan Zee. Op deeze hoogte draaide de wind; zy keerden toen weder, en liepen, met klein zeil, de Maze in; alwaar, des middags om twee uuren, by schoonen dage, de Hopluiden brand en daam, voor den Briel streeken, kort daar op, door de rest, gevolgd. Brand was een Veerenaar, en daam, eigenlyk gezegd adam van haren, een Luiksch Edelman, die het Verbond der Edelen voorheen getekend hadt. Naauwlyks lagen deeze twee voor Anker, of brand begaf zig naar haren, hem vraagende, of hy wat te eeten hadde? Waarop deez hem 't laatste stuk Kaas, 't geen hy aan boord hadt, toereikteGa naar voetnoot(†). Ik teekene | |
[pagina 34]
| |
dit aan, om dat die schaarsheid een gevolg schynt van het streng verbod der Koninginne elisabeth, aan haare Onderdaanen, om den Watergeuzen geen leevensmiddelen meer te verkoopen; 't geen deezen dwong te vertrekken. Dat niemand, in den Briel en Maaslandsluis, thans aan Watergeuzen dagt, dan de Veerman, jan pietersz koppelstok, (zo noemen hem Stads Archiven,) schryven hoofd en bor, voor onzen wagen. Doch men heeft, voor eenige jaaren, te regt, opgemerkt, hoe het, in deezen oort, geene vreemdigheid kon gerekend worden, thans aan deezen te denken; daar zy (reeds in 1569 bekend en overal gevreesd,) in den Zomer, des Jaars 1571, eene landing gedaan hadden in het nabuurig Ooltgensplaat.... Ook blykt het zeker, dat die van binnen, al ras op onraad.... bedagt waren, wyl koppelstok, by zyn' komst aan Land, de Poort geslooten en den Raad vergaderd vondt. Maar op welken onraad kon men natuurlyker denken, dan op de Watergeuzen?.... Dan, dit zy hoe 't wil; koppelstok, die, volgens de beste Schryveren, uit eigen beweeging, treslong aan boord voer, schynt geen vreez voor de Watergeuzen.... gehad te hebben, en dus.. een van die Burgers geweest te zyn, die 's Prinsen zyde en der nieuwe leer waren toegedaan; dezelfde, die men, als Ouderling, in den Briele, reeds ten Jaare 1569, vermeld vindt...... Treslong, een Brielenaar, zal hem en zynen stouten aart, denklyk, gekend, en, op die gronden, by | |
[pagina 35]
| |
lumey aangepreezen hebben, “als de regte man, om hem dienst te doen.” 't Is natuurlyk te denken, dat de Regeering zig zeer beklemd vondt, op den eisch der Vlootelingen. Zy wist dat, .... veele aanzienlyken de nieuwe leer omhelsd hadden, onder welken ook de geweezen .... Bailiu sandyck, Oom van treslong, behoorde; die, thans voortvlugtig, openbaarlyk was ingedaagd. De Wet hadt, zo 't my toeschynt, dit werk, .... wel met veel bescheidenheid behandeld, en, nog onlangs, aan den Bailiu Jr. johan van duvenvoorde, verklaard, de zaak van zekeren aart pietersz, gebannen ter cause van troubelen voorleden, niet te kunnen afdoen, dan in 't volle Collegie; maar op last van alva,... somtyds, strenger moeten handelen, eenigen ter dood brengen, en de goederen van anderen aanslaan.... al het welke de Watergeuzen, zo zy binnen kwamen, met woeker konden verhaalen. Die inkomst, egter, was niet ligt te stuiten, daar 't ontzet ver af, en zy voor de poorten waren; te minder, daar veelen.... heimlyk verlangden, ... zig van alva's juk te kunnen ontslaan, en Roomsch en Onroomsch zynen tienden penning en Spaansche benden vloekte. Die benden hadden, nog onlangs, der Stede op 't hart gelegen. Men hadt ze.... byna van alles moeten voorzien, en, op Stads kosten, zekeren joost cornelisz moeten aanneemen, voor dat hy die Burgers in 't Spaensch, jegens de Soldaeten, vertolkte. De Stad ... was... eerst op den 19den van Slagtmaand, des Jaars 1571, dit Volk kwyt geraakt... Na veel raadpleegens egter, waar onder ook 't gevaar van 's Konings ongenade, by de overgave, niet zal vergeeten zyn, kwam men tot besluit. Jan pietersz nicker, (dien ik ook jan pietersz tinnegieter genoemd vinde,) ging voor.... De vreez van geplunderd te worden, en de zorg, om zig en 't zyne, door de vlugt, te redden, was by hem, zyn medegenoot, jan jansz koekebakker, en de andere Regenten, veelligt de hoofdreden, waarom zy in de overgave stemden, en daar op den Raad verlieten, zonder de vlootelingen daadlyke kennis van 't beslootene te geeven; waardoor deezen verpligt wierden, zigzelven ruimbaan te maaken, lumei, door rôbol, de Noortpoort deedt opbranden, en treslong zig naar de | |
[pagina 36]
| |
Zuidpoort begaf, 't geen niet kan geschied zyn, zonder andere Poorten en MuurdeurenGa naar voetnoot(*) voorby te trekken, die dus, denklyk, allen geslooten waren. By d'inneeming, die hier op volgde, vondt men, volgens onze Schryveren, d'aanzienlykste Inwoonderen gevlugt; één zelfs hunner vermeent, dat 'er naauwlyks vyftig weerbaare mannen in de Stad gebleven waren, Treslong wederhield ... den vlugtenden joan van duvenvoorde. Hy was niet alleen Rentmeester, maar, zo als wy straks in 't voorbygaan zagen, ook Bailiu. In zekeren brief, vier dagen hier na geschreeven, verhaalt men, dat verscheide Regenten naauw bewaard wierden. De tweede Burgemeester, klaas jansz koekebakker, schynt het met de vlugt te zyn ontkoomen. Hy was nog afwezig in den Jaare 1575; maar in 1577 bevondt hy zig weder in den BrieleGa naar voetnoot(†). Dat, by 't overgaan der Stad, de woede der plundering, alleen op de Kerken en Kloosters ... viel, is 't eenpaarig gevoelen van alle Schryveren, voor zo ver my bewust is ... Dat de ... Geestelyke Gestigten zeer slegt behandeld wierden, is zeker; ook schynen de Hoofden der Watergeuzen hun deel uit den buit gehadt te hebben, en, daar onder, van haren, een schoone geborduurde CasuyffelGa naar voetnoot(‡); maar wat de Burgerye betreffe, zo de minderen al vry kwamen, kan dit, in 't algemeen, niet van de aanzienlyksten, | |
[pagina 37]
| |
met naame van de Leden der Regeering, worden gelegd. Immers in de Thesauriers Reekening, eindigende met 10 April 1572, en gedaan ten Jaare 1580, wordt, nopens den voorzittenden Burgemeester nicker, geleezen, dat de pennyngen van de wyn excys, met zyne goederen, int incomen van Lume, binnen dezer stede van den Briele, genomen ende hem afhandigh zyn gemaect. Scheldende men hem, vervolgens, die gelden kwyt, nadien hy presenteerde zulx by eede te affirmeeren. Ook leez ik, in de Resolutien van Holland, ten Jaare 1579, een verzoek der Erfgenaamen van den bovengem. Jr. johan van duvenvoorde, in zyn leven Rentmeester van Voorne, om Remboursement van f 6000, ten tyde van den Graef van der marck, uit desselfs comptoir afhandich gemaect. Dat ook, by de inneeming, eenige huizen in brand geraakten, b.v., dat van pieter pauwelsz steurs, op den Timmerwerf, en andere, leeren de Stads Boeken van den Briele; die, voor 't overige, sedert den 1 April tot den isten van Hooimaand, meestal ontbreeken, enGa naar voetnoot(*), zelfs een pooz daarna, zeer verward en voornaamste Vlugtelmgen dienden terstond voor lumei en zyne Hopluiden. dienden terstond voor lumei en zyne Hopluiden. De Onder-Admiraal, bartel entens, hadt zyn intrek in dat van den geweeken Schepen karel gansz, alwaar lumei, en anderen Bevelhebberen, dikwyls eene vrolyke Maaltyd hielden. Wat de Inneemers van den Briele betresse, men heest 'er, na onzen Schryver, uitvoeriger Lyst van gemaakt, die in de hier onder aangehaalde SchryverenGa naar voetnoot(†) kan nagezien worden; by welken men nog voegen kan willem en frederik van dorp, en een Edelman uit het Geslagt van rengers. Wagenaar spreekt van oom hedding d'ovelens, als van één' | |
[pagina 38]
| |
persoon; doch ik zoude ze liever voor twee houden; zo om dat hoofd en bor duidelyk leezen “oom hedding, en d'ovelens,” als om dat hommo hettingaGa naar voetnoot(*) en la douve, by andere gelyktydige Schryveren, onder de Scheepskapiteinen der Watergeuzen worden geteld. 't Kan zyn, dat ook zekere van tol, c. musius, en van der laan, tot deezen behooren. Na lumei, in 't vervolg, de Stad, tegen den aanval van bossu, verdeedigd hadt, wierdt zy meer gesterkt, de Noord- en Zuidpoort hersteld, en, voor deeze laatste, een nieuw Bolwerk gelegd, sedert lumei's Bolwerk genoemd, doch 't geen, met de beide oude Poorten, niet meer aanweezig is. Treslong wierdt, sedert, Gouverneur- en Kapitein-Generaal der Stad. Hy komt dus reeds voor op den 17 van Hooimaand des Jaars 1572. De Regeering .... bleef, na den eersten April, meest buiten bewind, en op den 1 van Hooimaand wierden nieuwe Leden aangesteld. Duvenvoorde, egter, behield het Bailiuschap, waar in hem treslong ook, naderhand, opvolgde.’ Niet minder naauwkeurige en uitvoerige Byvoegsels geeft ons de Schryver over het gebeurde in Zeeland, kort na de verovering van den Briel, over de belegering en het ontzet van Leyden, in het Jaar 1574, en het oprichten der beroemde Hooge - Schoole in de laatstgemelde Stad, waaromtrent eene en andere kleine misvatting van wagenaar verbeterd wordt. Dan hoe gaarne wy hiervan iets | |
[pagina 39]
| |
wilden bybrengen, wy moeten de Leezers tot het Werk wyzen, om nog iets van het volgende of Zevende Stukje te kunnen zeggen.
(Dit by de naaste gelegenheid.) |
|