| |
Leerredenen over eenige Onderwerpen, betreffende de beöefening van den Christelyken Godsdienst. Door Robert Walker, Bedienaar van het H. Euangelie, in de Hoofdkerk te Edenburg. Uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. In gr. 8vo. 502 bl.
Een achttiental bevat dit Derde en laatste Deel der Leerredenen van den Godvrugtigen walker. In een Voorberigt ontmoeten wy eenige karaktertrekken van den Schryver, overgenomen uit eene Lykrede, op denzelven, uitgesproken door den beroemden, en by ons genoeg bekenden, hugh blair, den vriend en medgezel zynet jeugd, en bykans vyf en twintig jaaren 's Mans Amptgenoot in den dienst der zelfde Kerke; ‘geduurende wel- | |
| |
ken langen tyd,’ schryft de Lykredenaar, ‘hoe zeer wy dikwyls verschilden in denkwys over publieke zaken, heeft egter dat verschil nooit ons hartlyk vertrouwen asgebroken, noch eenige kreuk van onderlinge vriendschap veröorzaakt.’ Volgens eene Aantekening aan het einde des Voorberichts, zyn wy de Vertaaling der negen eerste Leerredenen deezes Deels verschuldigd aan de kunde en vlyt van wylen Vrouwe sophia theodora de beveren, Dochter van den Heere thuod. feltman de beveren, laatst Predikant te Utrecht, en in haar leeven gehuwd aan Mr. meinard tydeman, Griffier der Ed. Mog. Heeren Staaten van Overyssel. - Wat de Leerredenen zelve aangaat, zy zyn achttien in getal, en van de zelfde strekking, als wy, ten aanzien der voorgaande Deelen, reeds hebben aangekondigd; van een stigtelyken inhoud, en met gemoedelyken ernst aandringende op de beoefening der waare Godzaligheid. Het lust ons thans, iets ter proeve mede te deelen uit de achtste en negende Leerrede, handelende over het gebod, Exod. XX:8. Gedenkt des Sabbathdags, dat gy dien heiligt. Twee zaaken, behalven het toepasselyk gedeelte, behandelt aldaar de Leeraar. Vooreerst onderzoekt hy, hoe verre het gebod in den Text de Christenen verbinde; vervolgens, op hoedanig eene wyze dit gebod moet onderhouden worden. Uit het eerste deel, zullen wy het hoofdzaaklyke van
's Mans bedenkingen overneemen.
De Heer walker, zich verklaarende voor de pligtmaatigheid, om, van tyd tot tyd, éénen dag aan den dienst des Allerhoogsten toe te wyden, houdt de volgende stellingen voor erkend en toegestaan: Vooreerst, dat een gedeelte van onzen tyd moet besteed worden in den onmiddelyken eerdienst van God. Vervolgens, dat het regt, om te bepaalen, welk tydsgedeelte, of welke staatelyke tyden, moeten besteed worden in den dienst van God, aan God toekoome. Eindelyk, dat God werkelyk, door zyn gezag in dit stuk, is tusschen beiden gekoomen, en, door eene stellige wet, voor zich zelven éénen dag uit zeven heeft voorbehouden. Doch, hoewel dus de Sabbath van eene verbindende kragt ware voor de Jooden, tot welke deeze wet regelregt was ingerigt, is het, egter, eene zaak van nader onderzoek, of dezelve onder de bedeeling der Christenen haare kragt behoude. De Eerw. walker houdt het daar voor, dat dit gebod nog van kragt is, in zo verre naamlyk hetzelve eene verklaaring
| |
| |
van Gods wil behelst, dat een dag van de zeven aan Godsdienstige oogmerken moet worden toegewyd. ‘Met opzigt op den byzonderen dag, welke moet worden waargenomen, alle de dagen in zig zelve gelyk zynde, zo moet de vaststelling derzelven van een stelligen aart zyn, en kan daarom verwisseld worden, naar het welbehagen van den Wetgever.’ Wat 'er, intusschen, zy van de aanmerkelyke verandering, daar omtrent door de Christenen gemaakt, en of dezelve op genoegzaam Godlyk gezag stenne, lydt een verder onderzoek. De Heer walker is van meening, dat voor de gewoonte, om, in de plaats van den laatsten, den eersten dag ter weeke godsdienstig te onderhouden, voldoende redenen kunnen worden aangevoerd. Zie hier het hoofdzaaklyk beloop deezer redenen:
Vooreerst, zegt hy, blykt het uit de Schrist, ‘dat deeze de dag was, op welken de Apostelen en eerste Christenen hunne plegtige zamenkomsten hielden, tot de openbare oefeningen van Godsdienstigen eerdienst.’ Ten bewyze hier van beroept zich de Schryver op Hand. XX:7 en 1 Kor. XVI:1, 2. Omtrent den eersten Text, in welken gesproken wordt van de byeenkomst der Discipelen, op den eersten dag der weeke, om brood te breeken, of het H. Avondmaal te vieren, merkt hy aan, dat aldaar niet slegts een Kerkgebruik beschreeven, maar hetzelve door de vaststelling van eenen door den Heiligen Geest schryvenden Apostel bekragtigd en bevestigd, wordt. Of wil men het werk van dien dag bepaalen tot het inzamelen van aalmoezen, waarvan in de andere plaats wordt gesproken, ‘dan nog sluiten de woorden noodwendig in, dat deeze een weekelyksche dag was, toenmaals in gebruik, op welken de Christenen hunne wereldsche bezigheden staakten, en zamen kwamen tot de gemeenschaplyke aanbidding van God; en dat de Apostel deeze handelwyze regtvaardigt en goedkeurt.’ Hier by koomt, dat de gemelde dag, in de vroegste tyden, onderscheiden wierd door de benaaming van den dag des Heeren; ‘den dag, op welken de Verlosser zegepraalde over den dood, en welken Hy, door zyne opstanding op denzelven, verheerlykte boven alle andere dagen.’ Gelyk nu, onder het O. Testament, de zevende dag geheiligd wierdt ter gedagtenisse der Scheppinge, om dat God op dien dag rustte van alle zyne Werken; ‘is het dan niet even redelyk en welvoegelyk
| |
| |
(vraagt de Heer walker) dat onder de Euangeliebedeeling de eerste dag zoude geheiligd worden, daar wy zien, hoe, op dien dag, de groote God en Zaligmaker rustte van allen zynen arbeid, in den staat zynes lydens volbragt, en uit den dood verrees, ter getuigenis dat 's menschen Verlossing volkomelyk was daar gesteld? voorzeker, de vernieuwing der wereld, nadat de zonde, in zekeren zin, dezelve gesloopt hadt, is een even heerlyk en Godlyk werk, als de eerste schepping derzelve, en even waardig, om door ons dankbaar gedagt te worden.’ In de derde plaats beroept zich de Schryver op het standvastig gebruik, zints den leeftyd der Apostelen, waar omtrent nimmer eenig verschil heeft plaats gehad, hoe zeer anders de Christenen, omtrent het vieren van andere heilige dagen, onderling mogen verdeeld geweest zyn. Eindelyk beroept zich de Schryver op eene menigte gunstbewyzen en geestlyke zegeningen, in vroegere en laatere tyden, op deezen dag door den Geest Gods aan de Geloovigen verleend; waar omtrent hy vraagt, of het wel geloofbaar zy, ‘dat de Heilige en Regtvaardige Regeerer der Wereld zyne schepzelen zoude aanmoedigen in eene bygeloovigheid van hunne eigen vinding, tot openlyk en weeklyksch verzuim van eene klare en stellige wet?’ Uit dit alles oordeelt de Heer walker te mogen besluiten, dat het Textgebod ‘als nog in kragt is, zo ver het groote doelëinde en oogmerk deszelfs aangaat; en dat de verandering van den dag, welke alleen tot de omstandigheden behoort, zodanige blykbare kenmerken van Godlyk gezag draagt, welke het eenstemmig begrip, en de onafgebrokene praktyk van alle de Christelyke Kerken, genoegzaam regtvaardigen.’
Wy twyfelen niet, of de aangevoerde bedenkingen zullen den Leezer voorkoomen, wel zo veel kragt te bevatten, dat, hoewel hy den Heere walker, omtrent alle de byzonderheden, niet kunne toevallen, het aangenomen gebruik der Christenen daar door genoegzaam gebillykt wordt. - Om niet te uitvoerig te worden, kunnen wy onzen Schryver niet volgen, in zyn onderzoek van de wyze, op welke het Textgebod, door de Christenen, moet volvoerd worden. De zulken, welke in eene Leerrede niet zo zeer fyn uitgeploozene redeneerkunde, of diepzinnige bespiegelingen, als gemoedelyke stigting, zoeken, kunnen wy de aandagtige leezing deezer
| |
| |
Leerredenen met volle ruimte aanpryzen, al is het ook, dat ze aan zommige van des Schryvers gezegden en grondstellingen hunne toestemming niet kunnen geeven. |
|