Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré. In gr. 4to. Behalven de Voorreden, 339 bl. Nederduitsch, en LXXIV bl. Latyn.Wanneer de Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap ten Prysvraag hadden opgehangen het Voorstel: In welken zin kunnen de Menschen gezegd worden elkanderen Gelyk te zyn; en welke zyn de Regten en Pligten die uit deeze Gelykheid voortvloeijen? lazen wy in zeker Periodiek Papier, dat de Leden diens Genootschaps wel schielyk in het Godgeleerde uitgevraagd moesten weezen, daar zy dus eene Vraag, het Natuurlyk Regt betreffende, voordroegen; wy hoorden ook te meermaalen dergelyk eene aanmerking maaken. Ongegrond, vermoedden wy, was dezelve, en durven thans in 't zekere verklaaren, dat ze ongegrond is. Het inzien des Berigts, voor 't Eerste Deel deezer Verhandelingen geplaatst, ontdekte ons volledig het wydstrekkend veld, waarin zich die Leden mogen begeeven, om Vraagen uit op te zamelen. Des Heeren teyler's Uiterste Wil, hun regelmaat, geregtigt hun, om 's jaarlyks eene Vraag uit te schryven, behoorende tot den Godsdienst, of Godsdienstige Waarheden, en deszelfs Vryheid in den Burgerstaat. Overeenkomstig met welk doel ook het Randschrift op de rechte zyde van den Eerpenning luidt: waare godsdienstkennis bloeit door vryheid. Wy merken dit op, om dergelyke voorbaarige en ongegronde Aanmerkingen te voorkomen, in gevalle dit Genootschap, vervolgens, mogt goedvinden, meer Vraagen van dien aart te doen. Terwyl men, des betressende, ook toelichting kan vinden in de Voorreden voor dit XIIIde Deel. Wy keurden deeze Vraag, toen dezelve werd voorgesteld, voor hoogst belangryk, en zeer gepast in de toenmaalige tydsömstandigheden, naamlyk die des Naajaars van MDCCXC; en wordt dit, in de laatstgemelde | |
[pagina 14]
| |
Voorreden, ook zeer gepast aangevoerd. Zodanig moet de Vraag ook voorgekomen weezen aan eene Menigte van Schryveren die na den uitgeloosden Eerprys dongen; althans blykt het dat ze uit dit oogpunt in 't ooge straalde aan de twee Hoogleeraaren, in deezen bekroond; de aanvang van beider Verhandelingen wyst zulks ten overvloede uit. Met eene voldoening, geëvenredigd aan ons verlangen, hebben wy en de Verhandeling van den Amsterdamschen Hoogleeraar h.c. cras, welke den Gouden Eerprys streek, en die van den Utrechtschen Hoogleeraar l.w. brown, door Heeren Directeuren met een Zilveren Penning begiftigd, geleezen. Onderscheiden zyn ze in waardye, en overeenkomstig met dezelve bekroond. Wy kunnen bykans volledig onderschryven den grond, op welken de Beoordeelaars in hunne Beoordeeling te werk gingen, in de Voorreden breedvoeriger opengelegd dan men gewoon is de Voorberigten diens hooggeschatten Genootschaps aan te treffen. Wy leezen aldaar: - ‘Hoe men ook over de zaak in geschil denke, men zal deezen Schryver, (te weeten den Hoogleeraar cras,) niet wel den lof kunnen ontzeggen, dat hy het Onderwerp diep doordagt heeft, en in de bearbeiding van 't zelve niet ongelukkig geslaagd is. By eene zeer naauwkeurige onderscheiding en ongemeen juiste bepaalingen, weet hy zyne gedagten naar eisch uit elkander te zetten, en dezelve met de noodige klaarheid, bondigheid en aangenaame bevalligheid van styl en taal, voor te draagen; terwyl hy zyne gevoelens met eene zedige bescheidenheid, en te gelyk met eene edele rondborstigheid, bepleit en verdedigt, en over het geheel, naar het ons toeschynt, eenen verstandigen middenweg tusschen de beide uitersten inslaat, en ten einde toe betreedt. De Bepaaling van den Hoogleeraar brown, in zyne beantwoording van het eerste Lid der Vraage, kwam ons min juist en min volledig voor, als slegts den ontkennenden zin, (waar naar eigenlyk niet gevraagd was,) aanwyzende en ophelderende; terwyl hy, in 't algemeen, niet meer dan gedeeltlyk de Vraag, volgens haar uitgestrekt doel, onzes eragtens, beantwoordt, en voorts, in zyne uitweidingen over de door hem daar uit afgeleide Regten, niet overal zo openhartig en duidelyk zyne gevoelens aan den dag schynt te leggen, | |
[pagina 15]
| |
of 'er blyst, hier en daar, plaats over, om naar eenige nadere verklaaring te verlangen. - Ondanks dit alles, twyfelen wy geenzins, of de kundige en onzydige Leezer zal met ons, ook in deeze Verhandeling, zeer veele schoone gedagten, uitmuntende gezegden, (waar van 'er als gulden Spreuken mogen aangemerkt worden,) en bondige redeneeringen, vinden; en den meesterlyken styl en schryfwyze, welke ons, meer dan ééns, onder het doorbladeren, verrukte, bewonderen. Byzonder munt ook deeze Verhandeling uit, door eene zo fraaije als uitvoerige uitweiding over 's Menschen Pligten; welke met des te meer oplettenheid verdient geleezen te worden, naar maate ons de ondervinding van alle tyden leert, dat het gros der Menschen ruim zo veel agt slaat op hunne weezenlyke of vermeende Regten, en derzelver gronden, dan op hunne tegenoverstaande Pligten, en de laatsten dikwerf het meest uit het oog verliezen, wanneer zy het sterkste voor de eersten yveren, of 'er onderling over twisten.’ Bykans volledig zeiden wy dien grond der beoordeelinge te kunnen onderschryven; om dat in de Verhandeling van den Hoogl. cras, onzes inziens, de Pligten, schoon wel degelyk in de Vraag, niet min dan de Regten, bedoeld, te schaars behandeld worden, en zulks, ondanks het gezegde diens Hoogleeraars, bl. 162 enz., een weezenlyk gebrek is in dit anders wel uitgewerkt Antwoord. Het strekte ons dus ten genoegen, dit gebrekkige eenigermaate vergoed en aangevuld te zien door zynen Mededinger, wiens Verhandeling, ten deezen opzigte, al den lof verdient, in het gedeelte der even aangehaalde Voorreden hem toegezwaaid. De Verhandeling van den Hoogl. cras, oorspronglyk in 't Latyn geschreeven, vindt men, naar gewoonte, hier mede gedrukt, en de Nederduitsche Vertaaling is van des Opstellers eigen hand: zo dat 'er geen twyfel kan vallen, of de zin en meening van het Oorspronglyke is wel getroffen, en naar behooren uitgedrukt; terwyl de veelvuldige Aanhaalingen uit pope's Proeve over den Mensch in Nederduitsche Verzen voorkomen, naar de nog onuitgegeevene Vertaaling des Heeren p. van winter n.z., die deeze Dichter de vriendlykheid gehad heeft, aan den Hoogl. cras toe te schikken. - De Vertaaling der in 't Engelsch ingeleverde Proeve van den Hoogl. brown, | |
[pagina 16]
| |
is vloeibaar genoeg om voor oorspronglyk in 't Nederduitsch geschreeven te kunnen doorgaan. Zo veel van beide de Verhandelingen. - Wy zullen ons voor tegenwoordig tot de Eerste bepaalen, om vervolgens van de Tweede aszonderlyk te spreeken. De Hoogl. cras geeft, naa de belangrykheid van het Onderwerp kortlyk vermeld te hebben, de wyze op, hoe de oplossing dient te geschieden, en zyne Hoofdverdeeling bestaat in twee Hoofddeelen, overeenkomstig de tweeledige Vraage. Het Eerste Deel, in Vyf Hoofdstukken nader onderscheiden, vervat de volgende byzonderheden: - 1. Hoofdst. Over het denkbeeld van Gelykheid in 't gemeen. 't Welk in 't eerst Taalkundig, volgens den aart der Latynsche Taale, de oorspronglyke der Verhandelinge, en voorts Wysgeerig, het woord AEqualitas, of Gelykheid, verklaart, om 'er den waaren zin van te bepaalen, en wat het in heeft te ontvouwen. 't Geen strekt ten grondwerk der geheele Verhandelinge. Het Tweede Hoofdstuk, ingerigt tegen de vreemde en harssenschimmige denkbeelden, door rousseau, aangaande de Natuurlyke of Oorspronglyke Gelykheid, gevormd, heeft ten opschrift: Over den Natuurlyken Mensch van rousseau. By dit Schepzel der Verbeeldinge, steekt de Natuur-Mensch, in het Derde Hoofdstuk naar waarheid geschetst, overheerlyk af. Wy waren in bekooringe om deeze, tegen elkander overgesteld, ter proeve te neemen; doch dit zou ons de plaats ontrooven ter geheele korte ontleeding der Verhandelinge bestemd. Deeze welopgemaakte Schets gaat gepaard met eene ontvouwing van de Gelykheid, welke daar uit voortvloeit. Byzonder staat de Hoogl. stil op de Zedelyke Gelykheid, die ook, onzes agtens, in de Vraage voornaamlyk bedoeld wordt. Hy zegt 'er van: ‘Met één woord, indien de Menschen alleen naar hunne louter algemeene natuur beschouwd en geschat worden, dan zyn zy onderling geheel en al Gelyk. En het is deeze overeenkomst, deeze eenpaarigheid van Regten en Pligten, die de eigenlyk genaamde Gelykheid, dat is de Zedelyke Gelykheid, uitmaakt: opdat zy onderkend worde van de overeenkomst en gelykenis van Lichaam en Geest; welke geene Zedelyke, maar slegts eene Natuurlyke (Physique) Gelykheid is, en genaamd kan wor- | |
[pagina 17]
| |
den.’ In eene Aantekening toont hy, dat de Franschen deeze Zedelyke Gelykheid beoogen, als zy, in hunne Stellingen wegens de Regten van den Mensch, aldus aanvangen: De Menschen zyn in Regten gelyk. Hy gaat het ten onregte berispen van deezen Grondregel, door den Heer necker, te keer, en wyst aan, dat het de Franschen niet zyn, welke thans het eerst gezegd hebben, dat de Menschen gelyk in Regten gebooren worden. Dit alles in het beloop deezes Hoofdstuks breeder ontwikkeld hebbende, trekt hy het zamen, en is het antwoord, op het eerste Lid der Vraage, door hem in deeze weinige woorden begreepen: ‘De Menschen zyn in dien zin met elkanderen gelyk - vooreerst; dat zy, wat het lichaam, wat de ziel, wat de natuurdriften en verlangens, wat het lot van gebooren te worden en te sterven, aangaat, met elkanderen ten eenemaale overeenkomen; dat is, dat zy allen een en dezelfde natuur met elkanderen gemeen hebben. Ten tweeden; dat, uit hoofde van die gemeenschap aan dezelfde natuur, noodzaaklyk ook de Regten en Pligten, welken uit die gemeene natuur der Menschen alleen voortvloeijen, even zeer en gelyklyk tot alle Menschen behooren; en dat die Gelykheid van Regten en Pligten nog stand grypt onder verscheide Menschen, en ook onder de vrye Volkeren, die door geenen anderen band van betrekking, dan alleen door dien van de algemeene menschlyke natuur, onderling verbonden zyn. Ter naauwkeuriger aanwyzinge van deeze Gelykheid, oordeelt de Schryver het noodig, twee Hoofdstukken te besteeden, om ook de Ongelykheid breeder in overweeging te neemen, en wel vooreerst, De Ongelykheid der Menschen in den Staat der Natuure, en ten anderen, De Ongelykheid der Menschen in den Burgerstaat. Twee Hoofdstukken, die, keurig uitgewerkt, den Schryver tot dit besluit brengen, 't welk ter verdere beantwoording van het eerste Deel der Vraage dient, en door hem met deeze woorden wordt opgegeeven: ‘Dat de Menschen in dien zin met elkanderen gelyk zyn, dat de Regten en Pligten, welken uit de algemeene natuur der Menschen voortvloeijen, even zeer en gelyklyk tot alle Menschen behooren: dat de Menschen, derhalven, gelyk zyn, vooreerst in den Staat der Natuure, voor zo ver noch eenige byzondere natuurlyke betrekking, noch eenig regtmaatig beding en overeenkomst - en | |
[pagina 18]
| |
ten anderen, in de Burgerlyke Zamenleeving, voor zo ver noch eenig regtmaatig beding, noch de aart van de Burgermaatschappy, en het Burgerlyk Oppergebied zelve, aan zommigen, boven anderen, eenige byzondere Regten heeft gegeeven; of ook eenige byzondere Pligten opgelegd.’ - En voegt hy 'er, met het hoogste regt, by: ‘Deeze oplossing der voorgestelde Vraage is niet alleen op zichzelven zeer gewigtig; maar ook vooral nuttig en geschikt om den waaren aart en de zekere grenspaalen van alle Oppermagt, byzonder van het hoogst bewind in de Burgermaatschappyen, af te bakenen, en daar uit de eerste grondwetten der Burgermaatschappyen af te leiden.’ Hier mede treedt de Heer cras, ter beantwoording van het tweede Lid der Vraage, in het tweede Hoofddeel zyner Verhandelinge, gesplitst in twee Hoofdstukken; waar in hy naspeurt, De eigenlyke Regten en Pligten, die uit de Gelykheid der Menschen voortvloeijen. In dit gewigtig onderzoek volgt hy deeze natuurlyke orde, dat hy, in het eerste deezer Hoofdstukken, het oog vestigt op die Regten en Pligten, uit de Gelykheid der Menschen ontstaande, die in den Staat der Natuur kragt hebben. Hier treft de Vriend der Vryheid in het Burgerlyke en Godsdienstige een alleraangenaamst onderhoud aan; en zal hy niet minder stigting raapen uit het volgend Hoosdstuk, 't welk ten opschrift draagt: Over de eigenlyke Regten en Pligten, die, uit de Gelykheid der Menschen voortvloeijende, ook nog in den Burgerstaat, kragt hebben; om dat zy, zelfs niet door de Burgerlyke Heerschappy, noch verdelgd, noch verdrukt, noch verduisterd, konden worden. Uit een vooraf betoogde en dus vaste en onwrikbaare Stelling leidt de Hoogleeraar af: ‘Dat 'er in den Burgerstaat, uit zynen aart, geen byzondere Burgerlyke Ongelykheid onder de Menschen gevonden wordt, dan eeniglyk en alleen zodanige, welke de natuur en het weezen der Burgerlyke Vereeniging noodzaaklyk medebrengt. Maar de aart, de natuur en het weezen, der Burgermaatschappy kan geene andere Ongelykheid medebrengen, dan alleen zodanige, welke het algemeen welzyn van den Staat, die hoogste wet en maatstok van alle Burgerlyke inrigtingen, bewind en besluiten, volstrekt vordert en vereischt. Waar uit wy dan dit wettig besluit en deezen gewigtigen Regel mogen opmaaken: Dat ook zelfs | |
[pagina 19]
| |
in den Burgerstaat, voor zo verre het algemeene welzyn niet anders gebiedt, de Burgers, enkel onder elkander als Burgers beschouwd, onderling Gelyk zyn, en even dezelfde Regten genieten, en door den band van dezelfde Pligten verbonden zyn.’ Op die Leidstar gaat de Hoogleeraar af, en houdt, in zyn voordragt der veelvuldige zaaken, welke hier in overweeging komen, den veiligen middenkoers tusschen geweldige Verdrukking en Losbandigheid, die beide op verkragting der Vryheid uitloopen. Wat de byzonderheden betreft, moeten wy onze Leezers ter Verhandelinge zelve verzenden; waar in eene beleezenheid van oude en nieuwer Schriften over dit Onderwerp, en 't geen 'er toe betrekkelyk is, met de beoordeeling van dezelve, voorkomt, die een schat van kundigheden oplevert. Wy moeten ons vergenoegen met de opgave van de uitkomst van het betoogde, en de oplossing der geheele Vraage. ‘I. Dat de Menschen in dien zin Gelyk zyn, dat, alle byzondere betrekkingen en bedingen, en alle burgerlyke vereenigingen, ter zyde gesteld zynde, de Pligten en Regten, welke alleen uit de algemeene natuur der Menschen voortvloeijen, eenpaariglyk tot alle Menschen behooren; doch dat die Regten en Pligten, welke uit eenige byzondere betrekking of beding, of ook uit het Burgerlyk Oppergebied, ontstaan, alleen die geenen aangaan, welke door die byzondere betrekkingen zyn verbonden; dat de Menschen dus, wat deeze laatstgenoemde Regten en Pligten betreft, aan elkanderen Ongelyk zyn. - En II. Dat uit de Natuurlyke Gelykheid der Menschen, welke wy zagen dat plaats heeft, als uit eene eigenaartige oorzaak, verscheidene Regten, en, tegen die Regten overstaande, evenredige Pligten, gebooren worden; naamlyk zodanige Regten en Pligten, welke noch eenige natuurlyke betrekking of eenig beding in den Staat der Natuur, noch eenig Burgerlyk Oppergebied of beding in de Burgerlyke Maatschappy, heeft kunnen vernietigen; of, indien het die al had kunnen vernietigen, egter niet vernietigd heeft.’ Wy kunnen ons niet wederhouden van het Slot deezer Verhandelinge af te schryven. ‘Dat zy dan vry kómen, die het onderwerp van deeze geheele overweeging, en dit betoog, of kleinagten, of ook zelfs bespotten! - Dat zy vry komen en oordeelen, daar zy zichzelven in de strikken van hunne fyne scherpzinnigheden verwarren, met welk een regt zy anderen de verkeerdheid en het | |
[pagina 20]
| |
kwaad gebruik van fyn, maar valsch, gesponnene redeneeringen verwytenGa naar voetnoot(*)! - Dat zy vry komen, en beslissen, of het betaamlyk is, alle hunne opgesmukte welspreekenheid uit te stallen en te misbruiken, om de goede zaak, de zaak der Menschlykheid, te onderdrukken en te overrompelen! Of het betaamt, enkel om de misstappen der Menschen, aan welke de zwakheid en bekrompenheid van het menschlyk vernuft in veele zaaken ons blootstelt, de heilige Regten, aan het Menschdom door den weldaadigen Schepper zelve geschonken, slegts voor beuzelingen te houden, of ook geheel te veragten en te vertreeden! Of het betaamlyk is, met stoutheid en eenen vloed van woorden, ja zelfs met eenige trotsheid, de agtbaarheid te beschimpen van die mannen, die den Mensch op eenigen prys stellen, en zyne Regten nog eerbiedigen! - Dat zy vry komen, die enkel met uitwendigen luister, met rykdommen, met het vermogen van aanzienlyken, ingenomen, en, door dien uiterlyken glans bekoord, der braaven geringheid veragten, of der geringen deugd en schuldeloosheid, als eene kleinigheid, verwerpenGa naar voetnoot(†)! - Dat zy komen, dat zy zien en oordeelen, of die Regten en Pligten van Gelykheid en Vryheid, welken uit de voortreffelykheid der algemeene menschlyke natuur ontluiken, of dezelven, 't zy door het stigten van Burgerstaaten, het zy door andere menschlyke instellingen, zo geheel en al hebben kunnen worden uitwischt en verdelgd, dat geen de minste, of niet dan flaauwe, voetstappen derzelver meer overig en te vinden zyn; en dat zelfs een enkel denkbeeld en gunstiger gedagten der Burgers aangaande die nog overgebleevene Gelykheid, en haare Regten en Pligten, zo te berispen zy en te verwerpen, als ware daar van | |
[pagina 21]
| |
het grootste gevaar en het dreigendst verderf voor den Burgerstaat te dugten!’ Wy vereenigen ons met den Schryver in de Slotbede. ‘God schenke ons die gunst, dat de Burgerstaaten en Volkeren dermaate geregeld worden, dat, van den eenen kant, de grootste eerbied voor het Oppergezag en Staatsbestier de gemoederen van Burgers en Ingezetenen beziele, en deszelfs agtbaarheid ongekwetst, deszelfs gezag kragtig, zy, en vermogende om de kwaade begeerlykheden en schandelyke neigingen der boozen, en alle snoode en verderflyke losbandigheid, (welken de Vyanden van rust, veiligheid en geluk, den heiligsten naam misbruikende, ten onregte Vryheid onderstaan te noemen,) te bedwingen en te beteugelen; om alle Burgers en Ingezetenen de waare en zuivere Vryheid te doen genieten; om allen eene volkomene zekerheid en veiligheid, (zonder welke geene Vryheid bestaat of mogelyk is,) voor lyf, leeven, goederen, eer, en al wat dierbaar is, te doen genieten. De godheid schenke ook teffens en bewyze ons die gunst, dat, aan den anderen kant, die gemaatigdheid en wysheid in alle Burgerlyk Bestier uitblinke, dat alle Burgers en Ingezetenen, welken, in zekeren zin, nog in de daad, ook in den Burgerstaat zelven, gelyke en vrye Menschen zyn, ook als zodanigen mogen beschouwd, geagt en behandeld, worden! Dat die Gelykheid overal in het oog der Oppergebieders heilig en onschendbaar zy! en door geen geweld, wapenen, en overheersching van onmenschlyke Geweldenaars, worde onderdrukt! Het opperweezen, de Stigter en Bewaarder der Volkeren en Burgerstaaten, bevestige deeze onze hartelyke wensch en bede!’ |
|