| |
De Oplettende Bybelbeschouwer, het Hoogduitsch van den Heer J.L. Ewald, vry nagevolgd door J.A.S. Hoekstra, Leeraar der Doopsgezinden te Utrecht, (thans te Altona,) en Lid van verscheidene Taal-, Dicht- en Letterkundige Genootschappen. Eerste Deel. Te Utrecht. by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1792. In gr. 8vo. 503 bl.
Onvergelykelyk veel hebben de aankoomende Kinderen van onzen leeftyd vooruit, by die van vroegere dagen - van slegts twintig of dertig jaaren rugwaarts gerekend. Indien de volgende Geslagten beantwoorden aan de moeite, welke thans, zints eenigen tyd, wordt aangewend, om het verstand der Jeugd met nutte kundigheden te verryken, zal de verlichting, ten deezen opzigte een hoogen trap bereikt hebben. Zo verre onze opmerking strekt, is deeze moeite niet geheel zonder vrugt. Onder de menigte der Boeken, welke door onze handen gaan, ontvangen wy hierom met genoegen elk Geschrift, waar door het heilzaam doelwit der verlichtinge des verstands kan bevorderd worden. By Christenen moet de
| |
| |
kennis der gewyde Geschiedenissen van het letterkundig vak der Opvoedinge niet worden uitgeslooten, maar veeleer daarin eene ruime plaats beslaan, mids de voordragt daar van worde ingerigt op eene wyze, berekend naar de Kinderlyke vatbaarheden. Van deeze inrigting hangt, voornaamelyk, af, de beslissing der Vraage, of de Kinderen vroegtydig met den Bybel moeten bekend en gemeenzaam worden? Het Werk, welk wy thans aankondigen, koomt ons voor, gestelde vereischte vry wel getroffen te hebben. Alleenlyk zouden wy in bedenking geeven, of een Boek van ruim vyfhonderd bladzyden, door de groote uitgestrektheid, de jonge Leezers wel niet konde afschrikken. Doch dit zou eenigzins kunnen verholpen worden, indien de Ouders zich verledigen, om, op gezette tyden, zich eenig gedeelte te doen voorleezen, en, op een gemeenzaamen trant, over het geleezene met hunne Kinderen te spreeken.
Van de natuur en de uitvoering des Werks, zullen wy een kort verslag doen, en voorts iets ter proeve mededeelen. Over het geheel genomen is het Werk, door regelrechte aanspraak, onmiddelyk tot de Kinderen ingerigt. Naa een algemeen berigt, wat men door den Bybel te verstaan hebbe, gaat de Heer ewald over tot eene afzonderlyke beschouwing van ieder Boek, in den gewyden Bondel begreepen, van het Boek Genesis af, tot dat der Openbaaringe aan Joannes; geevende een kort berigt, zo van elken Schryver, als van den algemeenen inhoud en bedoelinge. Over de Brieven der Apostelen, in 't algemeen, geeft hy aan zyne Leerlingen dit verslag: ‘In veele groote Steden waren reeds geheele aanzienelyke Christen Gemeentens, die op eene regelmaatige wyze byeen kwamen, hunne Beschermers, Opzienders, Leeraars en Ouderlingen, hadden, en ook tot elkanderen in een allernaauwst verband, door de heiligste betrekkingen, stonden. Gy kunt u zeer gemakkelyk voorstellen, dat het in deze Gemeentens niet altoos na de juiste orde verricht wierd, wat ter instandhouding derzelver verricht moeste worden, dat 'er verscheidene misbruiken van tyd tot tyd insloopen, dat de Christenen dikwerf niet zoo leesden, als zy wel behoorden te doen, en dat 'er vaak zulke gevallen in hun midden plaats konden grypen, in welken zy zich zelve met wel te rechte konden helpen. - Jesus Apostelen konden niet altoos na de Gemeentens zelve rei- | |
| |
zen, daarom schreeven zy, ter vervulling hier van, hunne Brieven aan de onderscheidene Christen Gemeentens, welke dan openlyk voorgeleezen, en niet zelden aan andere Gemeentens in de nabyheid gezonden, wierden.’
Aldus den Kinderen een algemeen denkbeeld van den Bybel gegeeven hebbende, gaat de Heer ewald over om de aanmerkelykste gebeurtenissen in een gemeenzaamen trant te verhaalen; om voorts, meestal, uit de gebeurtenissen zodanige nutte leeringen af te leiden, welke daarin onmiddelyk liggen opgeslooten, en naar de vatbaarheden van Kinderen berekend zyn. Tot een staal zullen wy hier laaten volgen, het verhaal der ontmoetinge van Moses met den Egiptischen man, en des Schryvers aanmerkingen op dit verhaal: ‘Moses had wel eens gehoord, dat hy van geboorte geen Egyptenaar, maar een Jood, was. - Hy bezogt dikwerf dan ook de Jooden, en hoe meer hy met hen omging, des te meer zag hy, hoe zy onderdrukt, en door Pharao en zyne Hovelingen benadeeld, en onrechtvaardig behandeld, wierden. - Dit was hem hartelyk leed, want hy was zeer goedaardig van natuur, en kon in 't byzonder geheel niet verdraagen, dat men iemand onrechtvaardig behandelde. Op eenen zekeren tyd weder tot hen gaande, ziet hy, dat een Egyptische Huurvoogd eenen onschuldigen Jood erbarmelyk slaat, en als een laagen slaaf tot den geringsten arbeid aanzet. Dit maakt hem toornig - hy valt met eene edele zugt voor recht en gerechtigheid op den Egyptenaar aan - en slaat hem dood. - Ziende wat hy gedaan had, en welke gevolgen dit zoude kunnen hebben, vergraaft hy hem onder een hoop zand, en gaat zyns weegs. - Voorzeker heeft hy op het ernstigste den geredden Jood aanbevolen, om het toch aan niemand te willen zeggen. - Maar deze konde niet wel zwygen; hy verhaalt het aan alle Jooden, die hy ontmoet. Dezen verhaalen het weder aan anderen, en zo verbreid zich het gerucht weldra onder alle de Jooden, die in Egypten woonden. - Moses wist van dit alles niets, - maar, op eenen anderen keer weder uitgaande, treft hy twee Jooden aan welke elkanderen sloegen; weldra bemerkte hy wie dezen twist en ongeregelde handelwyze begonnen had, en spreekt met verachting hem aan, hem met verwyt onder
de oogen brengende het schandelyke zyner daad, dat hy zynen broeder sloeg.
| |
| |
Maar deze, in plaats van geroerd te worden door zyne aanspraak, word boos, en zegt, wat hebt gy my te beveelen, dat is in 't geheel uw zaak niet, houd gy u buiten ons geschil, of zyt gy ook voorneemens, om my even zo moorddadig om het leeven te brengen, als gy den Egyptenaar om het leeven gebragt hebt? - Moses verschrikte, en werd van schrik dood bleek, toen hy dit hoorde, wyl hy gedacht had, dat niemand van dit voorval iets wist. - Niet lang daarna hoorde hy, dat dit geval ook reeds aan Pharao gemeld was, en dat deze een heimelyk voorneemen had opgevat, om hem om het leeven te brengen. Nu zag en begreep hy duidelyk, dat hy zyn leeven niet meer zeker zoude zyn - indien hy in Egypten bleef. Wat zou hy derhalven doen? Hy ging in het geheim op de vlugt, en verliet Egypten, zonder te weeten waar hy in 't eind belanden zoude.
* * * *
‘Hier zal ik u iets zeggen, lieve kinderen! dat gy ter deegen in uw geheugen ingrissen en bewaaren moet.
Dikwyls leezen wy in den Bybel, dat ook vroome menschen nu en dan dingen deeden, die, wel bekeeken, niet goed en rechtvaardig zyn: zoo als by voorbeeld hier van Moses verhaald word, dat hy een Egyptenaar doodgeslagen heeft. Zulk een daad ware daarom niet goed of rechtvaardig, wyl ze door een anders goed en rechtvaardig man gedaan werd. - Neen - kwaad is kwaad, en verandert niet, alschoon het ook door den anders braaven Moses bedreeven word. - De lieve God heeft daar geen behaagen in, en in zulke daaden moet men de vroome menschen niet navolgen; want, wanneer de vroomen altoos onvroome en ondeugdzaame daaden doen, dan zyn zy geene vroome, maar godlooze, menschen. Moses en veele andere Bybelheiligen worden daarom vroom en braaf genoemd, en ons ten voorbeelde gesteld, wyl zy altoos eene hartlyke genegenheid tot het goede hadden, - altoos de overhellende keus hunner harten was, om God te vreezen en zyne geboden te onderhouden, - veele goede daaden verrichtten, en dat uit zuivere en aan God geheiligde beginzelen, - en overigens maar weinige kwaade daaden deeden, en dat nog niet met voorbedachten raad, maar doorgaans by overyling, zoo als hier het geval van Moses omtrent den
| |
| |
Egyptenaar geweest is; en zoo ze eene kwaade daad begaan hadden, dat zy alsdan terstond getroffen waren door het leevendigste berouw en het hartelykste bezef van schuld, en zich oogenblikkelyk aan God en hun eigen geweeten verbonden, om voortaan wyzer en beter te zullen handelen, en zich in het toekomende voor deze en dergelyke daaden te hoeden. - Hierin nu, lieve kinderen! en niet in haare gebreken, moeten wy deze vroome lieden navolgen, en het ook zoo maaken, als zy het gemaakt hebben.
Daarom, mag ik u bidden, lievelingen van myn hart! in wier geluk ik zoo veel belang stel, lieve kinderen! tracht 'er toch altoos na, om langs hoe meer goed en deugdzaam te worden: gehoorzaamt toch bestendig uwe lieve Ouderen - uwe heve Leermeesters - en, boven alles, - uwen lieven God. - En hebt gy eens wat kwaads, wat onrechtmatigs - gedaan, ô dat het u toch schielyk leed zy en hartelyk berouwe; en dus moet gy, met een biddend hart tot God, alle uwe vermogens in het werk stellen, om het nooit weer te doen. - Dan ook zyt gy vroome kinderen, en zult steeds geliefd en hartelyk bemind worden van den lieven God.
Nu myne lieve kinderen! het geen ik u daar gezegd heb is voor u veel waardig; ô bewaart deze lessen dan toch in uwe harten, en doet 'er uw voordeel mede.’ |
|