| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Tweede Boek van Samuël; naar het Hebreeuwsch: door Ysbrand van Hamelsveld: Korte Aanmerkingen over het Tweede Boek van Samuël, voor Ongeleerden, (door denzelfden). Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792, In gr. 8vo. 100 en 94 bl.
Op onzen gewoonen voet in de aankondiging van dit nuttig Werk voortgaande, vinden wy terstond in het Eerste Hoofddeel een Stuk, het welk wy niet nalaaten kunnen aan onze Lezers mede te delen, namelyk den Klaagzang van david op saul en jonathan, door den Here hamelsveld op deze wyze vertaald:
Dus werdt dan Israëls sieraad op uwe heuvels verslagen!
Hoe vielen, helaas! de Helden!
Ach! maakt het te Gath niet bekend;
Verkondigt het niet op Askelons straaten!
Op dat de Filistynsche dochters zich niet verblyden,
De dochters dier onbesnedenen van vreugde niet dartlen!
ô Gilboä's berg, daauw, noch regen, moet u immer besproejen!
Noch de akkers, zoo vruchtbaar in godgewyd graan!
Ach! daar viel het schild der Helden, met smaad, op den grond;
Het schild van Vorst saul! - als ware 't nooit gezalfd,
Jonathans boog ontspande zich nooit,
Dan verzadigd van bloed, van 't merg
Nooit keerde sauls zwaard onvoldaan in de schede!
Saul en jonathan! beminlyk paar!
In hun leven verëenigd, in hunn' dood niet gescheiden!
Sneller waren zy dan arenden!
Hun moed was leeuwenmoed!
Weent, Israëls dochters! weent over saul;
Die u in 't kostbaarst purper kleedde,
Die uw gewaad met gouden kleinodien sierde!
Hoe vielen de Helden, op het bloedige slagveld!
Jonathan, helaas! verslagen op uwe heuvels!
Om u, myn broeder, myn jonathan! ben ik ontroostbaar!
| |
| |
Dien ik vuuriger, dan ooit eene schoonheid, beminde!
Helaas! hoe vielen de Helden!
Hoe lagen de wapens in 't ronde verstrooid!
Het achttiende Vers van dit Eerste Hoofdstuk, dat in de gewoone Vertaaling geheel onverstaanbaar is, krygt in die van onzen Schryver een zeer goeden zin: ‘David maakte dezen Klaagzang - welken hy gebood, dat die van Juda's Stam zouden leeren zingen, gelyk zy ook, [onder den titul] de Boog, geplaatst is in het Boek der Gezangen.’ De Lykzang kreeg, gelyk hy 'er in de Aantekening byvoegt, waarschynlyk dit Opschrist, uit het gewag van jonathans Boog in denzelven; gelyk zo meermaals de Liederen der Oosterlingen Opschriften draagen naar eene zaak, welke byzonder aangeroerd wordt.
De moeilyke plaats, Kap. V:6-8, vertaalt de Heer hamelsveld: ‘De Jebusiten zeiden tegen david: Gy zult hier niet binnen komen, alzoo de kreupelen en blinden u genoeg zullen afweeren, door te roepen: david komt hier niet binnen! - Evenwel veröverde david het burgslot Ziön, dat naderhand davids Stad genoemd is. - By deze gelegenheid zeide david: Al wie de Jebusiten doodslaat, wanneer men by de waterleiding doordringt, [die verslaat] die kreupelen en blinden, wier geslagen vyand david is. - Vandaar is het spreekwoord afkomstig: Een kreupele en blinde komen niet in den tempel.’ - Ter nadere verklaaring zyner mening, zegt hy in de Aantekeningen: ‘De Jebusiten, steunende op de sterkte van het bergslot, het welk zy voor onwinbaar hielden, en niet min op het heiligdom, het welk zy waanden, dat door de magt der Goden genoeg zou beschermd worden, bespotten davids onderneeming; zeggende: Dat kreupelen en blinden hem wel zouden asweeren, door enkel te roepen: david komt hier niet binnen. David bemagtigde echter de bergvesting - en, als men nu genoegzaam meester was van de sterkte, doordien men doorgedrongen was tot aan de waterleiding; (om dit te verstaan, moet men weten, dat de bron Siloäm, door eene waterleiding, aan den burg Ziön water bezorgde, en dat een Belegeräar van Jerusalem, meester zynde van deze bron en waterleiding, den belegerden het water kan afsnyden, en dus tot de overgave dwingen) als david, zeg ik, nu meester was van deze waterleiding, en dus op het punt om de vesting te bemagtigen, wilde
| |
| |
hy dezelve niet verwoest, maar gespaard, hebben. Hy zeide, vs. 8. Al wie, enz. Zyne meening is: Men zal de Jebusiten in het leven spaaren; met hen te dooden zou men geen meer eere inleggen, dan of men kreupelen en blinden versloeg, dan of men byzonder die Afgoden versloeg, welker geslagen vyand david was, en die, in de daad, zoo magteloos waren, als lammen en blinden. - Vanhier kwam nu het spreekwoord: “Een kreupele en blinde komen niet in den tempel,” in dat heiligdom. Het zal den Jebusiten, ééns vandaar verdreven, of hunne Goden, onmooglyk zyn, om 'er zich ooit weder te vestigen.’
Kap. VI:4, houdt onze Schryver het zeer waarschynlyk, dat de naam uzza, uit den Hebr. Tekst uitgevallen is. Wy hebben het reeds dikwyls te vooren gezien, dat de Heer hamelsveld volkomen vry is van het vooroordeel, voor de zuiverheid en ongeschondenheid der tegenwoordige uitgaven van den Hebr. Bybel; en hy geest daarvan ook by dit Boek meerdere bewyzen.
Van de yzelyke wreedheid, waar mede david de verwonnen Moabiten behandelde, volgens Kap. VIII:2, zegt de Heer hamelsveld: ‘Deze daad kunnen wy, volgends onze zeden en gewoonten, niet vry plyten van wreedheid. Doch wy weten niet alle de omstandigheden, welken hem daar toe aanleiding gegeven hebben; het voetenspoelen, dat onze Voorvaders omtrent de Spanjaarden oesenden, was ook wreed, maar noodzaakten de Spanjaards zelven hen 'er niet toe? - zoo veel weten wy, dat het doel der verbonden magten, onder welken ook de Moabiten behoorden, niet minder was dan de Israëliten geheel uit te roeijen, Ps. LXXXIII:5.’ [Zou de Schryver hier niet uit eene poëtische figuur ten onregte besluiten, door dezelve, naar den letter, als eene historische waarheid op te vatten?] ‘Verders mag men zich beroepen op het Krygsrecht van die tyden, enz.’
Kap. XII:31. De Heor hamelsveld hadt te vooren, in zyn' Bybel Verdedigd, III, 362, zich niet ongeneigd getoond, om de vertaaling, door schulze van deze plaats gegeven, aan te nemen, en dus de wrede daad van david, die mer gemeld wordt, in een ander licht voor te stellen. Doch met genoegen zien wy, dat hy thands dit gevoelen verlaat, De woorden dulden, in de daad, geen zachteren zin. De redenen ondertusschen, die eeniger- | |
| |
maate de zwaare schuld van den Koning in dit geval kunnen verligten, zyn door onzen Schryver goed voorgesteld, en in het gemelde Werk, en in zyne Aantekeningen op deze plaats. Men vergelyke vooral michaëlis, Mosaïsch Regt, I Deel, bl. 322, en verv.
Over de geschiedenis van den ongelukkigen absalom, Kap. XVIII:9, vinden wy de volgende Aanmerking: ‘Dat absalom aan zyn hoofdhair is blyven hangen, is wel eene algemeene gedachten, die josefus ook heeft; doch de Tekst zegt 'er niets van. Hy kwam onder de dichte takken van een' Terpentynboom doorryden, en raakte tusschen twee laager hangende takken, onder welken hy, bukkende, meende door te ryden, met het hoofd verward, waar toe zyn hair ook wel iet kan toegebragt hebben; door den schok raakte hy van den Muilëzel af, dien hy, naar de gewoonte by de Arabieren nog heerschende, zonder Zadel of Stygbeugels bereedt, en bleef dus aan zyn hoofd, niet eigenlyk aan zyn hair, hangen. Het blykt, eindelyk, uit de uitdrukking, dat zekere bekende Terpentynboom door den Schryver aangeduid wordt.
Van de twee schoone Dichtstukken, die Kap. XXII en XXIII voorkomen, geeft de Heer hamelsveld schoone metrische Vertaalingen. Wy kunnen niet nalaaten het twede, het welk het kleinste is, hier nog tot eene proeve mede te delen:
Een Godspraak van david, isaïs Zoon;
Een Godspraak eens mans, op het hoogste verheven!
Tot Koning gezalfd, door Israëls God,
Geliefd in de liederen, die Israëls zingt.
De geest van jehova spreekt heden door my,
Zyn redenen vloejen my thans van de tong,
Want Israëls God heeft tot my gesproken,
Want Israëls rotssteen heeft aan my beloofd:
Een heerscher der wereld, groot en rechtvaardig;
Een heerscher, die godlyken eerbied verwekt.
Gelyk het licht van den morgen, by 't ryzen der zon,
Ja van eenen onbenevelden morgen;
Gelyk de glans na den regen
Zie! zoo is myn huis by mynen God!
Dit is zyn verbond, voor eeuwig gestaafd,
In alles bepaald, in alles gehouden!
Zie! zoo zal myn heil, zoo zal myn wensch,
Ook glansryk uitspruiten!
Daar tegen zyn snoodaarts den doornen gelyk,
| |
| |
Geen' hand aan durft vatten;
Wie ze uitrukt, voorziet zich
Met spiessen met yzer beslagen.
Wy sluiten deze aankondiging met het begin mede te delen der Aantekening van onzen Schryver op de historie van david's Volkstelling, Kap. XXIV:1: ‘Men heeft zwaarigheden gevonden, in het hoofd van deze geschiedenis, om dat 'er gezegd wordt, dat jehova david aanporde, enz. Doch men bedenke, dat de Schryvers des O.T., alle de gebeurtenissen der ondermaansche waereld aan de Goddelyke Voorzienigheid onderwerpende, meermaalen dus spreken, en aan God, als de Opperöorzaak aller dingen, toekennen, het geen aan de middeloorzaaken het naast moet worden toegeschreven. De Schryver van het Boek der Chronieken heeft daarom het woord Satan in de plaats gesteld, waar over wy te dier plaatse spreken zullen.’ |
|