Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZes brieven, behelzende het verslag eener reize na het eiland Man, tusschen Engeland, Schotland en Ierland, gedaan in den jaare MDCCLXXXIV.Derde briefGa naar voetnoot(*).myn heer, Peel, 4 May 1784.
Gister avond kwam ik hier aan, naa een Land, op zommige plaatzen woost en bar, op andere schoon en vrugtbaar, doorgereisd te hebben. Peel ligt twaalf mylen van Casteltown; de eerste zes mylen is de weg, en 't land, eenzelvig en verveelend; dan, vervolgens, daalt men af in eene schoone valei, rondsom een zeer hoogen berg loopende. Veel genoegen schiep ik in het wild en romanesk voorkomen van het Kasteel, zo als het zich, van den weg te zien, opdeedt. Ik ben, op dit oogenblik, wedergekeerd van 't bezigtigen. Het ligt op een kleine rots, die op zich zelven staat, en by welke men met laag water komen kan. Ik moest myne nieuwsgierigheid voldaan houden, met dit Gebouw alleen van buiten le beschouwen: want, toen ik myn best deed om de deur open | |
[pagina 636]
| |
te krygen, bemerkte ik, dat groote steenbrokken, van boven nedergevallen, den ingang slooten. De Hoofdkerk maakt een gedeelte van het Kasteel uit, en wordt thans, om den deerlyk vervallen staat, niet meer gebruikt. Het Kasteel en de Kerk, te zamen, leveren een hoop ruïnen uit, die, in 't gemoed des Aanschouwers, een denkbeeld doen ontstaan van het oude aanzien der groote Baronnen, die over hunne Leenmannen, met een volstrekt oppergezag, heerschten. 't Was in dit Kasteel, dat eleonora, Hertoginne van Gloucester, door de streeken des Hertogs van suffolk en den Cardinaal beaufort, werd opgeslooten, onder voorwendzel dat zy zich by Waarzegsters vervoegd hadt, om te weeten te komen, wanneer haar Man, de Oudoom van hendrik den VI, Koning zou worden. ----- Terwyl ik in opgetooge bespiegeling stondt by dit brokkelig Gedenkteken van oude Britsche grootheid, zag ik een oude langgebaarde Geit den kop steeken uit een der toorens. Deeze omstandigheid bragt my voor den geest de volgende schoone beschryving, in ossian, van de ruïnen van Balclutha. ----- ‘Ik heb de Wallen van Balclutha gezien; doch zy lagen verwoest. De Zaalen waren verbrand; de stem des Volks werdt niet meer gehoord. De Stroom Clutha is uit zyne bedding geweeken door den val der Wallen. De distel stak hier het buigend hoofd op; de wind speelde met het digtgegroeijde mosch. De Vos keek uit de vensteren, en het hangend gras van den muur, wapperde rondsom zyn kop. Verlaaten is de wooning van moina; stilzwygenheid woont in het huis haarer Vaderen!’ In het voorkomen van deeze Stad is iet zeer naargeestigs; en dit werd deezen morgen vermeerderd door de betrokke lugt. Als gy de Kaart inziet, zult gy ontdekken, dat Peel omtrent op 't midden van de Westkust deezes Eilands ligt. De Stad ziet zeer verre Zeewaards in; het geduurig geklots der Zeegolven, met het gezigt van het verwoeste Kasteel, levert een belangryk tooneel op voor den ernstigen Bespiegelaar. Een gebraaden Vogel staat voor my op tafel gereed; zo ras ik dien op heb, zal ik myne reis na Ramsay voortzetten, deeze Stad ligt tien mylen van Peel De Herberg, in welken ik deezen Brief schryf is zeer goed. ----- Ik bemerk dat het de gewoonte in de Herbergen deezes Lands is, dat de Waard en diens Gezin met de Gasten aan één tafel eeten, zo zy met uitdruklyk bedingen alleen te willen aanzitten. De Meid, die gisteren het Theegoed binnen bragt, werd gevolgd door haar Juffrouw, die, my te Peel, naar gewoonte, verwelkomd hebbende, zich by my aan tafel vervoegde, en my Thee schonk. Zy verklaarde my reeds Thee gedronken te hebben, en hoopte dat ik het niet kwalyk zou neemen als zy niet met my dronk. Hier uit kunt gy afneemen, dat het hier voor een ge- | |
[pagina 637]
| |
brek aan welleevenheid wordt aangezien, een Gast zonder gezelschap te laaten als hy aan tafel zit. Myne Waardin tradt met my in gesprek over deeze gewoonte, en ontdekkende dat ik dezelve vreemd vond, hield zy noch het avondmaal noch het ontbyt met my. Ik moet bekennen dat het my niet speet, dewyi zy my te praatagtig voorkwam, en haar luidrugtig onderhoud meer diende om myn geest, die niet al te zeer opgeruimd was, te neer te slaan dan op te beuren. Zy is nogthans zeer oplettende ten aanziene van Vreemdelingen, en de zugt, welke zy betoonde om my het verblyf ten haaren huize aangenaam te maaken, moet ik in 't byzonder erkennen, dewyl zy het deedt, op een tyd, wanneer zy gewigtiger zaaken, en voor haar van meer belang, te doen hadt; te weeten, zy hadt het zeer druk met alles te bereiden tot het onthaalen van den Bisschop, die 'er morgen, met een zeer groot gezelschap, zou komen eeten. Indedaad, ik weet my niet te herinneren, dat men ooit in eenigen Herberg meer moeite genomen heeft om my te voldoen, dan te Peel in Leverpool Koffyhuis. | |
Vierde brief.myn heer, Ramsay, 5 May.
Omtrent negen uuren 's avonds, kwam ik gisteren in deeze elendige Plaats, na den vermaaklyksten rit, dien ik immer deed, afgelegd te hebben. De naamiddag was allerhelderst en schoonst, en het Land, 't welk ik doortrok, verschafte eene verbaazende verscheidenheid van heerlyke Landgezigten. Op zommige plaatzen verhieven zich hooge vrugtbaare bergen, voorzien van Paarden en Schaapen, de kruinen na de wolken, en bedekten voor de koude zeelugt de groene valeien aan derzelver voeten, die, hier en daar bezet met huizen het hoofd tusschen het geboomte opsteekende, een der treflykste Landgezigten vormde, welke ik ooit aanschouwde. ----- Het Dorp Clanwillin trok, boven al, myne aandagt. Het bestaat uit omtrent tien of twaalf met riet gedekte Wooningen, gebouwd aan den kant van een diepe bogtige valei, door welks midden een kleine ruischende beek vloeit. ----- Niemand, die een geest van opmerking bezit, kan dit verblyf van eenvoudigheid en vrede aanschouwen, zonder zich een denkbeeld te vormen van de zeden dier tyden, wanneer de Menschen eerst in Maatschappyen gingen woonen. In zulker voege als Clanwillin is aangelegd, moet men zich verbeelden dat de woonsteden werden gebouwd, in de vroegste eeuwen der Wereld. De Stad Ramsay is beroemd van wegen de daar by liggende Baay, zo uitgestrekt en geschikt, dat de grootste Scheepsvloo- | |
[pagina 638]
| |
ten 'er veilig liggen, te midden van het bulderen des hevigsten Storms. Dan, de Herberg hier is een zeer ongeschikt huis, en het gezelschap, waar in ik den voorgaanden nagt, naa myne aankomst, moest slyten, strookte geheel niet met de verheevene denkbeelden, my ingeboezemd door de grootsche voorwerpen, welke op myne reis myne gedagten bezig gehouden hadden. ----- Bedenk, hoe groot myne ongemaklykheid was, naa gereisd te hebben door eene Landstreeke, vervuld met eenige van de schoonste voorwerpen, die de Natuur den oogen biedt, met een geest, ten hoogsten daar mede ingenomen, my moest vervoegen in een elendig nauw kamertje, donker door de tabaksrook, en vervuld met het geschreeuw van eene menigte zingers, die de schorste toonen sloegen. Maar deeze vrolyke Ramsayers hielden zich niet alleen met dit schreeuwend en verveelend zingen onledig: zy praatten ook; onder de verscheide gesprekken was 'er een, waar uit bleek, hoe weinig zy bekend waren by hun Volksnaam. Het onderwerp werd opgehelderd door de volgende korte geschiedenis, door een van het gezelschap medegedeeld. ‘Een Soldaat, van dit Eiland geboortig, zyn been in Britschen Krygsdienst verlooren hebbende, vervoegde zich by zeker Edelman om een jaarlyks inkomen. De Edelman vraagende, welk een Landsman hy was? kreeg tot antwoord, een ManksmanGa naar voetnoot(*). ----- Hy riep uit, een Manksman! en vroeg aan zeker Lord, die by hem zat: Ik bid u, myn Heer! kunt gy my onderrigten tot welk Land de Manksmannen behooren, in waarheid, ik kan my niet herinneren, ooit voorheen van dit Volk gehoord te hebben. ----- Ach! was het antwoord, zy maaken, zo ik veronderstel, een der Volken uit in de kleine staaten van Duitschland!’ | |
Vyfde brief.myn heer, Douglas, 6 May.
De weg van Ramsay herwaards is, zo ik my verbeeld, niet ongelyk aan de wegen in het bergagtig gedeelte van Wales. Nu eens vond ik my verheven in het gewest der wolken, en zag, in myne verbeelding, met kleinagting neder op het kruipend geslacht der aardwormen hier beneden; dan eens werd ik vernederd, laager dan de woonplaatzen der Stervelingen, en zag met eerbied op na de verheevene verblyfplaatzen der Arenden. Digt by het Dorp Laxey, trok ik voorby een | |
[pagina 639]
| |
Gedenkteken der Druïden, bestaande uit acht groote Steenen, rechtstandig geplaatst rondsom een nog veel grooter Steen. Gister avond bezogt ik een rots, niet verre van deeze Stad gelegen, en zat 'er een half uur, bespiegelende de groote waterplas, van daar zigtbaar. Naast my lag een Schaapherder, in diepen slaap, op den grond uitgestrekt, terwyl zyne kleine kudde rondsom hem graasde. | |
Zesde brief.myn heer, Leverpool, 7 May.
Op dit oogenblik ben ik, naa myn reisje, hier behouden aangekomen. Wy zyn schielyk overgevaaren; doch schielyk betekent by my slegt, want ik was den geheelen tyd doodlyk zeeziek. Myn hoofd draaide door het schokken en slingeren van het Schip. Nog danst de Kamer, het Vuur, Mejuffrouw S-----, de Hond en de Kat, voor myne oogen. ----- Verschoon my dat ik in deeze verwarring niet meer schryf, zo draa ik dit pakje Brieven weggezonden, en my met een kop Thee verfrischt heb, zal ik te bed gaan, schoon het thans op 't midden van den dag is. Vaar wel! |
|