Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 626]
| |
Uittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen.(Vervolg van bladz. 590.)
Op den negentienden omringde een menigte van dryvend Ys de Schepen, het vaste Ys lag omtrent twee mylen ten Noorden. Wat over den middag zeilden zy 'er even in. Het was zo vast niet geslooten als hooger Noord op: doch al te vast en in te groote velden, om het te waagen met de Schepen daar doorheen te booren. Op het Ys lag eene verbaazende menigte van Zee-paarden, en, dewyl zy groot gebrek aan versch eeten hadden, zette men de Boots van ieder Schip uit, om 'er eenige magtig te worden. Omtrent zeven nuren 's avonds, kreegen zy negen deezer Dieren aan boord van de Resolution: zy hadden ze tot nog voor Zee koeijen gehouden; zo dat zy zich niet weinig bedroogen vonden, inzonderheid eenige der Zeelieden, die, van wegen de nieuwigheid, reeds eenige dagen met hunne oogen te gast gegaan hadden; en zouden zy nog in dezelfde verbeelding gebleeven zyn, en het onderscheid niet ontdekt hebben, indien 'er zich geen twee Matroozen aan boord gevonden hadden, die in Groenland geweest waren, en zeiden welke Dieren het waren, en dat men 'er nooit van at. Doch, desniettegenstaande, aten zy 'er van zo lang die voorraad duurde, en waren 'er slegts weinigen aan boord die de voorkeur aan deeze spys niet gaven boven het gezouten vleesch. Het vet is, in 't eerst, zoet als merg; doch het wordt, binnen weinig dagen, rans, of het moet gezouten zyn, wanneer het eenigzins langer kan duuren. Het vleesch is hard, zwart en sterk van smaak; het hart smaakte als dat van een Os. Het vet, gesmolten zynde, gaf veel traan, goed om in de lampen te branden: de vry dikke huiden dienden tot belegzels van touwwerk. De tanden van de meesten waren, op dien tyd, zeer klein, zelfs zommigen van de grootste en oudste deezer Dieren hadden ze van niet meer dan zes duimen langte. Hier uit werd opgemaakt, | |
[pagina 627]
| |
dat zy eerst, zeer onlangs, de oude tanden verwisseld hadden. Zy leggen, schryft Capitein cook, by hoopen van veel honderden op het Ys, gelyk de Zwynen in een schot; zy slaan een vry sterk geluid, zo dat zy in den nagt, of by mistig weer, ons te verstaan gaven, dat wy niet verre van het Ys waren, eer wy het konden zien. Nooit vonden wy ze allen slaapende; en altoos 'er eenigen op de wagt. Deeze maakten de naastliggenden wakker, als een Boot aankwam: dit ging van den een tot den ander voort, tot dat de geheele menigte wakker was. Doch zelden spoedden zy zich om weg te gaan, eer men eens gevuurd hadt; als dan tuimelden zy, de een over den ander, in de uiterste verwarring, in Zee. En, indien wy by de eerste schoot, het Dier, waar 't op gemunt was, niet doodden, verlooren wy ze doorgaans allen, schoon doodlyk gewond. Zy kwamen ons niet voor, zo gevaarlyke Dieren te zyn, als eenige Schryvers ze hebben afgemaald, zelfs niet wanneer men ze aanvalt; ze zyn het meer in schyn dan in de daad. Zy volgden elkander, zomtyds, in grooten getale, en kwamen digt by de Boots. Maar het afvuuren van kruid op de Pan, of het enkel wyzen met den Snaphaan, deedt ze oogenbliklyk wyken. Het Wyfje verdeedigt het Jong tot het uiterste, en ten koste van haar eigen leeven, 't zy in 't water of op het ys. Het Jong zal de Moeder niet verlaaten, schoon deeze gedood worde; zo dat men, deeze gedood hebbende, van geene verzekerd is. De Moeder houdt het Jong, in 't water, tusschen de voorpooten. Waarom men ze Zee-paarden noemt, kan ik bezwaarlyk zeggen: of het moet naar den Russischen naam, Morse weezen: want zy hebben geen de minste gelykenis op een Paard. 't Is, buiten twyfel, 't zelfde Dier, als men in den Golf van St. Laurens aantreft, en daar Zee-koe noemt: zeker heeft het meer van een Koe dan van een Paard; doch deeze gelykheid bestaat in niets anders dan den Bek. Met één woord, het Dier gelykt naar een Zee-koe, maar is veel grooter; de lengte van een, dat niet van de grootste was, haalde, van den snoet tot den staart, negen voeten en vier duimen, en woog, in 't geheel, 1100 Ponden. Ik kon niet ontdekken waar op deeze Zeedieren aasden. Daar was niets in de maag der geenen die wy dooddenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 628]
| |
't Is annmerkenswaardig, dat wy, zommige dagen te vooren dikwyls geheele benden Endvogels gezien hadden, zuidwaardsaan vliegende. Zy bestonden uit twee soorten, de een veel grooter dan de ander. De grootste waren bruin van kleur, en van de kleinder soort was de Eend of de Woord, zwart en wit, de ander bruin. Zommigen zeiden, dat zy ook Ganzen gezien hadden. Wyst dit niet uit, dat 'er Land, Noordwaards aan, moet liggen, waar deeze Vogelen, in het gepaste Saisoen, plaats vinden om te broeden, en van waar zy thans te rug keeren na een warmer Lugtstreek? Van deezen dag, tot den negen- en twintigsten, hieldt Capitein cook het langs den zoom van het Ys, van de Americaansche tot de Asiatische Kust, met oogmerk, om, zo 't mogelyk ware, 'er door te dringen, en verder Noordwaards te geraaken; doch vrugtloos. Op zekeren tyd vondt hy zich door het Ys omringd, en kon 'er niet uitkomen dan door Zuidwaards aan te houden. Vervolgens naderde hy het vaste Ys, en wist hoe daar langs te zeilen op 't geluid der Walrussen af. Op den zeven- en twintigsten ging Capitein cook met de Booten uit, om den staat van het Ys te onderzoeken. Ik bevond, luidt zyne beschryving, dat het bestondt uit losse stukken, van verschillende grootte, en zo digt zamengevoegd, dat ik nauwlyks met de Boot aan den buitenkant kon doordringen, en 't was zo onmogelyk voor de Schepen om 'er in te komen als of het zo veele rotzen geweest waren. In 't byzonder merkte ik op, dat het al zuiver doorschynend Ys was, uitgenomen de oppervlakte, die een weinig met openingen was. Het bleek geheel te bestaan uit bevroozen sneeuw, en geheel en al in Zee gevormd te zyn. Want, ter zyde zettende de onwaarschynlykheid of liever de onmogelykheid, dat zulke | |
[pagina 629]
| |
vervaarlyke klompen uit rivieren komen afzakken, die nauwlyks waters genoeg hebben dat 'er een Boot vlotte, vonden wy geen land-voortbrengzel, daar in gehegt of vastgevroozen; 't geen onvermydelyk het geval zou hebben moeten weezen, was het Ys, in rivieren, groote of kleine, gevormd geweest. De Ysschotzen, die den buitenkant van het veld uitmaakten, waren van veertig of vyftig voeten uitgestrektheid, tot vier of vyf; en ik moest opmaaken, dat de grootste stukken dertig of meer voeten diep onder 't water staken. Het dagt my ook zeer onaanneemelyk, dat dit Ys het voortbrengzel zou weezen van den voorgaanden Winter alleen. Veeleer zou ik veronderstellen, dat het voortgebragt was in zeer veele Winters: en was het, myns oordeels, zeer onwaarschynlyk, dat het weinige 't geen nog van den Zomer voorhanden was, het tiende gedeelte van dit Ys zou kunnen doen dooijen: want de zon hadt 'er reeds de volle kragt haarer straalen op geoefend. Indedaad, ik ben van gevoelen, dat de zou slegts zeer weinig toebrengt om deeze groote Ysklomklompen te doen smelten. Want, schoon dat Hemellicht een zeer geruimen tyd boven den Gezigteinder is, schynt het zelden meer dan weinig uuren agter elkander, en word dikwyls verscheide dagen agter een niet gezien. 't Is de wind, of liever 't zyn de golven, door den wind verwekt, die deeze verbaazende Ysklompen verkleinen, door het een stuk tegen het ander te schuuren, en die deelen, welke blootliggen aan de Zeebaaren, te doen uitkolken en wegvallen. 't Was blykbaar, uit onze waarneeming, dat de bovenste oppervlakte van stukken deels was weggenomen, terwyl het grondstuk of het benedenste vastbleef, verscheide vademen rondsom 't geen boven het water uitstak, even als een ondiepte rondsom een verheeven klip. Wy namen de maat van het water op een schots, en vonden het vyftien voeten diep, zo dat de Schepen 'er over zouden hebben kunnen zeilen. Indien ik deeze diepte niet gemeeten had, ik zou niet geloofd hebben, dat 'er een genoegzaam gewigt van Ys boven de oppervlakte was, om het andere zo diep daar beneden te doen zinken. Dus kan het gebeuren, dat 'er meer Ys vermaalen wordt in één stormagtig Saisoen, dan gevormd wordt in verscheide Winters; en hier door wordt eene eindlooze ophooping voorkomen. Doch, dat 'er altoos een overblyvende voorraad is, zal een ieder, die op de plaats waarneemingen gedaan heeft, besluiten, en geene dan Kamer-Wysgeeren zullen het betwisten. | |
[pagina 630]
| |
Op den negen- en twintigsten was Capitein cook op de hoogte van Caap Noord, aan de Kust van Asia, bykans op de Noorder Breedte van 68o 56 en 180o 51′ lengte. Deeze Kaap bedoelde hy om te zeilen, overtuigd dat de Kust een zeer Westlyke strekking zou aanneemen; dewyl hy geen Land ten Noorden kon zien, schoon het aan den Gezigteinder vry helder was. In deeze pooging te leur gesteld, vondt de Capitein het Jaargetyde zo verre verloopen, en de vriestyd zo na op handen, dat hy het niet raadzaam keurde eenige verdere pooging te doen om eenigen Doortocht, dit Jaar, na den Atlantische Zee te zoeken; hy hadt geen gedagten altoos dat het zou gelukken. Hy vestigde daarom zyne aandagt op het vinden eener plaatze, waar hy zich van hout en water kon voorzien; ook was hy bezig met het bedenken van een plan, hoe hy den Winter zou doorbrengen, om eenige verbeteringen te maaken in de Aardryksbeschryving en Zeevaard, en teffens in de gelegenheid te blyven, om, den volgenden Zomer, na het Noorden weder te keeren, tot het verder zoeken van een Doortocht. Capitein cook, deeze droeve Gewesten van Ys en Sneeuw verlaatende, wendde den steven Zuidwaards, en zeilde, op den één - en dertigsten Augustus MDCCLXXVIII, voorby een klein Eiland, op de Breedte van 67. 50. onder den naam van Burney's Eiland, op de Kaart getekend. Den volgenden dag kreeg hy een schoon hoog Voorgebergte in 't gezigt, op de Breedte van 67. 3. en de Lengte van 188o 11′. Hy hieldt zich nu volkomen verzekerd van 't geen hy voorheen geloofde, dat dit het Land der Tschutski was, of de Noord- Oost-Kust van Asia, en dat die Kaap door muller Serdze Kamen geheeten, de uiterste grenspaal was van beering's Reize, in 't jaar MDCCXXVIII. ----- Op den tweeden September kreegen zy schoon weer en helderen zonneschyn, die zy in vyf dagen niet hadden mogen genieten, wanneer zy, op den afstand van vier mylen van de kust, zeilden, zagen zy verscheide Inwoonders, en eenige hunner Wooningen die naa Aardhoopen geleeken. In den avond zeilden zy de Oostlyken Kaap om, denzelfden uithoek des Lands, welken zy op den elfden van Augustus voorby gevaaren waren: en van welken de Kust eene andere rigting neemt, Zuid-Westwaards strekkende. Zy, die een ingewikkeld geloof sloegen aan de Kaart van den Heer stahlin, hielden het tot nog voor de Oostpunt van zyn Eiland Alaschka; doch werden | |
[pagina 631]
| |
toen overtuigd, dat het niets anders kon weezen dan het Oostlyk Voorgebergte van Asia, en waarschynlyk de eigenlyke Kaap Tschukotskoi, schoon het Voorgebergte, door beering Tschukotskoi Noss geheeten, verder Zuid-Westwaards lag. Capitein cook besloot, egter, gelyk beering voor hem gedaan hadt, dat dit de Oostlykste punt van Asia is. Dezelve bestaat uit een Schiereiland van eene verbaazende hoogte, aan het Vasteland gehegt, door een zeer laage, en, zo als het zich laat aanzien, zeer smalle streek lands. Naa den zeekant daalt alles steil af in rotzen; en op den uithoek zelve verheffen zich eenige rotzen als toorens. De Uithoek ligt op de Breedte van 66o, 6′ en de Lengte van 190o 22′, en is van de Kaap Prins Walles, aan de Americaansche Kust, op dertien mylen afstands. Het Land, rondsom dit Voorgebergte, bestaat uit heuvelen en valeien. De eerste eindigen by de zee, in steile rotzige punten, de laatste in laage stranden. De heuvels vertoonden zich als barre rotzen, de valeien hadden een groen aanzien, doch geen bosch of kreupelhout. Naa deeze Kaap omgezeild te hebben, zette Capitein cook koers na den Noordlyken hoek van de Baai St. Laurens, waar hy den tienden van Augustus geankerd hadt. Hy bereikte dien den volgenden morgen, en zag eenigen der Inwoonderen van de plaats daar hy ze te vooren ontdekte, en ook verscheide anderen aan de overzyde van de Baay. Geen hunner waagde het, nogthans, de Schepen te naderen, 't geen hem vreemd voorkwam: dewyl het weer gunstig genoeg was, en zy, die laatst door hem bezogt waren, geene reden hadden om zich over zulke bezoekers te beklaagen. Dit Volk, schryft Capitein cook, moeten Tschutski zyn, die de Russen, ten tyde dat de Heer muller schreef, nog niet hadden kunnen vermeesteren. En, uit hun geheele gedrag, ten onzen opzigte, blykt het dat zy tot nog door hun niet tot onderwerping gebragt zyn; schoon het zeker gaat, dat zy eenigen handel met de Russen moeten dryven, of rechtstreeks, of door middel van eenig nabuurig Volk; anderzins kunnen wy geen reden geeven, dat zy zodaanige spietzen bezitten, als wy by hun aantroffen. Gelyk Capitein cook den naam van St. Laurens gaf aan deeze Baay, terwyl hy 'er den tienden van Augustus ankerde; gevallig is het dat beering op dienzelfden dag dier maand, in den Jaare MDCCXXVIII, die plaats voorby zeilende, het naastgelegen Eiland, naar dienzelfden | |
[pagina 632]
| |
Heilig noemde. Deeze Baay is, by den ingang, ten minsten vyf mylen breed, en vier diep, allengskens binnenwaards naauwer wordende, en men scheen daar veilig te kunnen leggen voor de zeewinden, als 'er genoegzaam water is voor de Schepen om te kunnen vlotten. Cook, egter, onderzogt dit niet, schoon hy zeer verlangde een haven te hebben in deeze streeken, werwaards hy zich de volgende Lente mogt heen begeeven. Doch hy begeerde 'er een, waar hout te krygen was; een artykel, 't geen hy wel wist hier niet te zullen vinden. In den naamiddag hun koers voortzettende, zagen zy wat het was, 't geen zy eerst voor een rots genomen hadden; dit bleek een Walvisch te zyn, door de Inwoonderen van de Asiatische Kust gedood, en welken zy na strand sleepten. Zy scheenen zig, om niet gezien te worden, agter den visch te willen verbergen; doch dit was noodloos, dewyl cook, zonder zich met hun op te houden, zyn weg vervolgde. Op den vierden van September liet hy af langs de rigting van de kust te stuuren; dewyl hy bevondt dat dezelve Westwaards liep, na den Golf van Anadir, dien hy niet beoogde in te stevenen. Hy zette dan de koers Zuid aan, en kreeg, met den avond, het Eiland, door beering St. Laurens genaamd, in 't oog. Hy bevondt zich thans op omtrent twaalf mylen van de Zuidlykste punt van het Vasteland. Dit nam hy voor den Uithoek, door beering de Oostpunt van Suchotski, of Kaap Tschukotskoi geheeten: een naam, zeer eigenaartig door hem daar aan toegevoegd, naardemaal van dit gedeelte der Kust de Ingezeetenen tot hem kwamen, die zich Tschutski noemden. Volgens cook ligt dezelve op 64o 13″ Breedte, en 186o 36″ Lengte. Indeezervoege, ten vollen overtuigd dat hy zich op de Kust van Asia bevondt, en niet aan den Oostkant van het groot Eiland Alaschka geheeten, in des Heeren staehlin's berigt van de nieuwe Noordsche Archipel, kort voor hy deeze reis aanving, uitgegeeven door Dr. maty, zette hy koers na de Kust van America, in hoope van dat Eiland daar te zullen vinden. Te meer besloot hy eenigen tyd in het zoeken van 't zelve te besteeden: dewyl het beschreeven wordt als overvloed van hout opleverende, 't welk beide de Schepen hoogst noodig hadden. Op den achtsten van September kwam hy in een Zond, loopende tusschen twee Landpunten; de Noordlykste noemt hy Kaap Darby, de Zuidlykste Kaap Denbigh. Dien Inham, | |
[pagina 633]
| |
dien hy (ter eere van Sir fletcher norton, thans Lord grantley, en Bloedverwant van den Luitenant king) Norton Sound heette, strekt zich Noordwaards tot 64o 54 breedte. Hier vonden zy Water, en overvloed van Dryfhout. Hier toefde hy tot den zeventienden September, niet alleen om Water en Hout aan boord te brengen, maar ook om de Manschap eenige verfrissing te bezorgen, die by gedeelten aan Land gingen, van de voorkomende kruiden aaten, en mede namen. Desgelyks zondt hy den Luitenant king, met eenige Manschap, om deezen Inham te onderzoeken, en de omliggende hoogten te beklimmen. Uit alle de waarneemingen, door dien Heer gedaan, moest cook opmaaken, dat het Eiland van den Heer staehlin enkel ingebeeld was; en, vervolgens, ondervondt hy, dat de naam van Alaschka, door de Russen en Inwoonders beiden aan de vaste Kust van America, in 't algemeen gegeeven wordt, schoon dezelve eigenlyk behoore aan eene zeer verre vooruitsteekende Kaap by het Eiland Oonamaka. Terwyl Capitein cook zich hier onthieldt, hadt hy eenigen ommegang met de Inboorelingen. Een dier ontmoetingen beschryft hy in deezer voege. Een Gezin der Inwoonderen kwam digt aan de plaats waar wy bezig waren met hout te verzamelen. Ik weet niet hoe veel 'er in den beginne zich byeen bevonden; doch ik had alleen te doen met de Man, de Vrouw en het Kind, en nog een vierde Persoon, die de gedaante van een Mensch vertoonde, doch deeze was het al: want ik heb nimmer kreupeler Mensch gezien, noch 'er van gehoord. De Man was meest blind, en noch hy, noch zyn Wyf, zagen 'er zo wel uit als wy wel eens Bewoonders van deeze Kust gevonden hadden. Beider onderlippen waren doorboord, en zy bezaten eenige dier koraalen, als ik voorheen onder hunne Nabuuren gevonden had. Yzer was het meest geliefde van alles wat zy hadden. Voor vier messen, door ons gesmeed van een ouden yzeren band, kreeg ik van hun omtrent vierhonderd ponden visch, welken zy op dien of den voorgaanden dag gevangen hadden. Ik gaf het Kind, een Meisje, eenige koraalen: op welk geschenk de Moeder in traanen uitborst, vervolgens de Vader, toen de Kreupele, en eindelyk, om het concert te volmaaken, het Meisje zelve. Dit huilend muzyk duurde niet lang. ----- De Luitenant king hadt de volgende ontmoeting met het zelfde Gezin. Terwyl wy wagtten na het Volk dat bezig was met Hout | |
[pagina 634]
| |
te zamelen, kwam 'er een Kanoe vol Volks na ons toe; ze aan Land verzoekende, trad een oud Man en een oude Vrouw aan Strand. Ik gaf de Vrouw een klein mesje; haar te verstaan geevende, dat zy voor visch een veel grooter zou kunnen krygen. Zy gaf my een teken dat ik haar zou volgen. Ik was omtrent eene myl met den Man en Vrouw voortgegaan, toen de Man, een klippigen hoek omloopende, viel, en zyn been geweldig bezeerde. Dit deedt my stil staan: waar op de Vrouw wees na de oogen haars Mans, welke ik zag dat bedekt waren met een dikke witte slym. Vervolgens hieldt by zig digt by zyn Wyf, die hem van de hindernissen op den weg onderrigtte. Deeze Vrouw hadt een klein Kind op den rug gebonden, zodanig omwonden, dat ik het voor een pak hield tot dat het schreeuwen my anders onderrigtte. Omtrent twee mylen voortgewandeld zynde, kwamen wy by hun op een boot van vellen gemaakt, deeze lag op zyde gewenteld, met de ronde zyde na den wind, en diende dus tot hun wooning. Ik werd verzogt eene zonderlinge bewerking aan de oogen des Mans te doen. Eerst om myn adem in te houden, voorts op de zeere oogen te blaazen, en eindelyk 'er in te spuwen. Hierop nam de Vrouw beide myn handen, drukte ze op 't voorlyf van den Man, hield ze daar eenigen tyd; my intusschen onderrigtende van den ellendigen staat haars Gezins, nu eens op haar Man, dan eens op een Kreupelen, die zig daar bevondt, en zomtyds op het Kind wyzende. Ik kogt al de Visch, dien zy hadden, welke zy zeer getrouwelyk overleverden aan den Man, dien ik 'er om zondt. De bykans blinde Man was vyf voeten en twee duimen lang, welgemaakt, koperverwig, zwart en kort van hair, ligt van baard. Hy hadt gaten in den onderlip, doch 'er geen cieraaden in. De Vrouw was kort en dik, hadt een lomp rond aangezigt, een jak aan van vellen en een breeden hoed op 't hoofd. Beiden hadden ze zwarte tanden, die op het tandvleesch afgevyld scheenen. Van den lip tot de kin was de Vrouw in 't aangezigt geprikkeld. Op een anderen tyd gaven negen Man, elk in zyn Canoe gezeten, Capitein cook een bezoek. Zy naderden het Schip met eenigen schroom, en kwamen blykbaar met geen ander oogmerk dan om hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Zy gingen by elkander by de agtersteven liggen; zy zongen, een hunner sloeg op eene soort van trom, en een ander maakte duizend vreemde beweegingen met zyn handen | |
[pagina 635]
| |
en lichaam. Niets woests deedt zich op, noch in hun zang, of in de gebaaren, daar mede gepaard. Niemand kon eenig verschil ontdekken tusschen dit Volk, wat de grootte of de weezenstrekken aanbelangt, en die wy ontmoet hadden langs de geheele Kust, Nootka Sound uitgenomen. Hunne kleeding, uit beestenhuiden bestaande, was van dezelfde gedaante, en zy hadden de gewoonte om den onderlip te doorbooren, en 'er cieraaden in te hangen. Hunne Wooningen waren digt by 't Strand; en bestonden enkel uit een schuinsasloopend dak, zonder eenige zydmuuren, zamengesteld uit stukken houts, en bedekt met gras en aarde. De vloer was belegd met dergelyke stukken houts; de ingang was aan 't eene einde, de vuurplaats in 't midden, en by den ingang een klein gat om den rook uit te laaten.
(Het Vervolg hier na.) |
|