Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTsou-y, of de wysgeer.
| |
[pagina 640]
| |
De beroemde cham-sou, hadt te veel verwaandheids om te veronderstellen, dat iemand, buiten hem, na de Eer van Wysgeer kon dingen. Trots op bykans honderd boekdeelen, over confucius geschreeven, verscheen hy in tegenwoordigheid des Vorsten, met het volkomenste vertrouwen op eenen gelukkigen uitslag. Hy roemde op zyne bekwaamheden, zyne veelvuldige schriften, en byzonder op zyne menschliefde, belangloosheid en voorbeeldlyke godsvrugt. ----- Doch de Keizer bevondt, by onderzoek, dat cham-sou een ongevoelig en wraakzugtig schepzel was: 'er greetig op gesteld om by alle gelegenheden van zich te doen spreeken, en daarenboven zeer gebrekkig in beleefdheidGa naar voetnoot(*). ----- Tsching-ouang sprak. ‘Deeze is zeker de Man niet dien ik verlang; zendt hem weg!’ ----- Cham-sou verliet het Paleis, en betoonde zyne geraaktheid over den Vorst, in een Schimpschrift op hem vervaardigd. Deeze beklaagde dien ongelukkigen Geleerden, en lachte om het lasterend Geschrift. Tsé-é kwam daar op te voorschyn. Hy schreef met veel geetsdrifts; en scheen 'er meer op gesteld, om de nevelen, die de Waarheid bedekken, te verdikken, dan om dezelve te verdryven. Hy hadt veele Boeken uitgegeeven, alle vry Wysgeerig geschreeven, ----- doch geheel nutloos voor het Menschdom. Een walgwekkende hoogmoed straalde door, zelfs in zyne geringste verrigtingen. Zonderlingheid onderscheidde hem van alle andere Schryveren: hy kende, indedaad, de zwakste zyde van den Mensch, en wist het middel om de oogen op zich te trekken: deeze Zonderlingheid gaf hem een naam, daar hy anders in het stof der vergetelnisse zou gekroopen hebben. Om niets ter wereld zou hy zich eveneens kleeden als zyne Medeburgers. Hy at zyne spys heet om dat de Chineezen die koud gebruiken, en dat zy hun drank heet drinken, was by hem rede genoeg om den zynen koud te neemen. In alle gezelschappen verklaarde hy hoe zeer hy het Menschdom veragtte; en nogthans was blykbaar de hoogste begeerte van zyn hart om by 't zelve in een gunstig licht te staan. Hy bedroefde zich, wanneer hy by het onderwerp hunner gesprekken niet was: deeze ongesteldheid der ziele ging zo verre, dat hy eenen Misdaadiger, die aan den lyve stond gestraft te worden, benydde; om dat dien dag, de begaane misdaad en de uitgevoerde straffe, de aandagt der Stad geheel innam. Daarenboven dienden zyne Schriften niet om den kring der kundigheden of der geneugten uit te breiden; in dezelve was geen zweemzel ven een plan, schikking of zamenhang. Allen lazen | |
[pagina 641]
| |
zy zyne Werken, niemand verstondt ze: 't welk misschien meer dan iets anders hadt toegebragt, om ze zeer algemeen onder het Volk te maaken. ----- ‘Is deeze een Wysgeer,’ riep tsching-ouang uit, ‘hy is, indedaad, door zyne zonderlingheid, een gelachwekkend Schepzel; weg, weg met hem!’ Kiong, de nederigste der BonzenGa naar voetnoot(*), was van denkbeeld, dat, niettegenstaande zyne volstrekte versmaading van alle aardsche goederen, de eer en het belang van den Godsdienst vorderden, dat hy, te deezer gelegenheid, ten Hove verscheen. Onder het getal zyner voortreffelyke Deugden, telde hy zyn havenloos voorkomen; zyn door vasten vermagerd en geel gelaat; zyne volslagene onkunde, en geheele nutloosheid voor de wereld; zyne gebaaren, zyne verrukkingen, en bovenal de nagelen welke hy in zyn vleesch omdroeg. ----- Deeze heilige Domkop twyfelde niet in 't minste, of zyne Keizerlyke Majesteit zou hem voor het Puikstaal der Wysbegeerte houden. Stipt in het waarneemen van alle, zelfs de minste bygeloovige, gewoonten, verhief hy zyn Aanhang op de puinhoopen van alle andere. Daarenboven sprak hy kwaad van het Menschdom in 't algemeen; besluitende alle zyne lasterredenen, met eene zydlingsche lofspraake op zyn niets beduidenden PersoonGa naar voetnoot(†), zyne uitmuntende hoedanigheden, en zyne daaden, waardig om in de Jaarboeken des Volks vermeld te worden. Ja, hy twyfelde niet, zich verre verheeven te verklaaren boven zyne Broederen, de andere Bonzen; daar hy, door een buitengewoon en bykans onnaavolgbaar geduld, jaaren lang in een Nis genageld bleef, met de armen ten hemel geheeven, en het hoofd op de slinker schouder gehoogenGa naar voetnoot(§). ----- De Keizer hadt het geduld om hem uit te hooren, en de nagelen, hem in 't lyf gedreeven, te tellen; doch daarop de goedheid, om zyn Geneesheer te gelasten voor deezen Geestdryver zorge te draagen, en hem, ware het mogelyk, tot zyn verstand te brengen, als thans van Wysheid en Deugd even verre vervreemd. ‘Hoe,’ sprak tsching-ouang, ‘is 'er dan in de wyduitgestrekte Landen myner Heerschappye, geen zulk een Character als ik my verbeeld hadt dat een Wysgeer zou weezen?’ ----- Zie 'er een, antwoordde een Mandarin, die op dat oogenblik, buiten adem, kwam aanloopen. Zyne driedubbele kinGa naar voetnoot(✱) wees | |
[pagina 642]
| |
genoegzaam zyne gezondheid, wel te vreedenheid en gemaklyke levenswyze, uit. Voortreflyke Zoon des Hemels! voer hy voort, aanschouw in my het beeld eens Wysgeers. Ik hou my alleen bezig met de zorg voer myn Leeven; en leg my op geene andere bezigheid toe. Ik doe alles op myzelven, als het middelpunt des Heelals, uitloopen. Alles rondsom my is voor my alleen geschaapen. Ik heb de aangelegenste van alle kundigheden verkreegen, en bezit de kunst van ongevoelig te zyn, voor alles wat my eenige onaangenaame aandoening zou baaren. Ik heb 'er my op uitgelegd om het Vermaak als eene Weetenschap te beoefenen. Gemak en Gerustheid dunken my het hoogste Goed. Ik schep vermaak in eene soort van Nietbestaanlykheid. Door deeze middelen bespaar ik de springveeren des leevens; wel overtuigd, dat zy schielyk zouden slyten en verlamd worden, als zy na buiten werkten. Met één woord. Ik leef voor myzelven alleen. ----- De Keizer gelastte deezen belachlyken en aanstootlyken zelfzoekenden Man, terstond, uit zyne tegenwoordigheid te verbannen. Om kort te gaan, in eene Hoofdstad, die veertig duizend Geletterde Mannen telt, in Pekin, 't welk stoft dat de Redekunst daar gevonden is, kon men geen een Man aantreffen, die den naam van Wysgeer verdiende. De Keizer liet, egter, zyn oogmerk niet vaaren. Hy gaf het Ryksbestuur, voor eene wyl zynen Broeder in handen, en ging met zyn Gunsteling tcheou-kong, en twee andere Hovelingen, op reis; onder een nederig kleed de hoogheid van zynen Rang bedekkende. Met deeze drie Hovelingen, China doorzwervende, kwamen zy aan den verbaazenden Muur, welks gezigt elks Reiziger doet verstommen. Op een afstand ontdekten zy een kleine Hut op den top eens bergs, die anderzins geen blyk opleverde van bewoond te zyn. In de vlakte kreegen zy berigt, dat die Hut de woonplaats was van een Wysgeer. ----- Tsching-ouang zich verblydende, dus het oogmerk zyner lastige reize bereikt te hebben, stortte zyne dankzeggingen uit voor tienGa naar voetnoot(*), wegens deeze gelukkige ontdekking. Hy besloot dien berg op te klimmen; zyne Reisgenooten volgden hem met gewillige schreden. Een soort van Wildeman stuift uit dit verblyf te voorschyn, loopt den Keizer en de Hovelingen te gemoet; met al zyn magt roepende: Mannen! nadert niet ----- nadert niet verder: wat hebt gy hier te maaken? Zult gy my eene wykplaats betwisten, tot welke het wild gedierte niet doordringt? - 's Keizers nieuwsgierigheid wordt meer en meer opgewekt. Hy ontdekt het oogmerk zyner komste aan dien Woestaart; met korte worden verklaarende, dat hy een Wysgeer zogt. | |
[pagina 643]
| |
Indien deeze naam, vervolgde de Bergbewoonder, past op een Weezen, dat af keer heeft van geheel het Menschdom, behoeft gy geen stap verder te gaan; 't geen gy zoekt hebt gy in my gevonden. Niemand kan het Menschdom meer veragten, dieper verfoeijen. ô Dat het slegts één hoofd hadt! met welk een genoegen zou ik het afhouwen! Twintig jaaren lang heb ik in deeze woestyne gewoond; en beklaag my dagelyks by tien, dat hy my niet heeft uitgekoozen onder de uitvoerders zyner Wreekende Geregtigheid, om het geheele Menschlyke Geslacht te straffen, en, ware het mogelyk, te verdelgen. ----- Vertrekt op 't oogenblik, of ik zal uw hart doorbooren met deezen schigt, waar mede ik het gedierte dood om myn elendig leeven te rekken. ----- De goede Vorst kreeg medelyden met deezen Mensch. In navolging van den deugdzaamen Keizer yu, stortte hy traanen; zeggende tot zyne Hovelingen. ‘Deeze Man moet een zwaaren ramp geleden hebben. Helaas! moet iemand, in myn Ryk, zo ongelukkig weezen! Zeker, ik doe dan niet wat myn verheven stand van myn vordert. Deeze elendige verdient aller medelyden, Hy is een geslaagen, volstrekt verbitterde, Menschenhaater. Maar hoe veel verschilt hy van een Wysgeer? Waar of wy dit zeldzaam weezen zullen aantreffen?’ 't Zoekend Gezelschap komt in eene der vermaardste Steden van het Chineesche Ryk. Alle gesprekken liepen daar over een beroemd Schryver, die zich voornaamlyk op de Zedekunde bevlytigde. Hy hadt, deezer dagen, eene volledige Verhandeling over de Vyf Hoofddeugden in 't licht gegeeven. ----- Tching ouang werd toegelaaten by ouci-fong, dus was die Zedeschryver geheeten. Hy vondt hem, indedaad, een Man van groote Geleerdheid. Waarheid zelve scheen hem de lessen over de Leevenspligten in te storten. Zyne Schriften ademden niet dan de schoonheid en verhevenheid der Deugd, dan de liefde tot eenstemmigheid en orde, en eerbiedenis aan de Wetten verschuldigd. ‘Dat tien gepreezen zy,’ dagt de Monarch by zich zelven; ‘thans heb ik den Wysgeer gevonden!’ Doch voorzigtigheid bad hem zyn oordeel op te schorten. Hy ontvangt nadere berigten, en ontdekt dat ouci-fong, de beste Zedeschryver, zyne heerlyke voorschriften in geenen deele naakwam, dat hy, schoon in den ruimsten overvloed gezeten, niemand goed deedt, en geene weldaadigheid bewees aan den elendigen. ‘Ik ben dan,’ zeide de Keizer, een diepe zugt loozende, ‘bedroogen! Deeze Man kan zeker geen Wysgeer zyn!’ Nieuwe naspeuringen worden 'er in 't werk gesteld: de een zo vrugtloos als de ander. Tching-ouang, niet weinig misnoegd, nam den weg weder na zyne Hoofdstad. Twee Gunstelingen zogten hem vergeefsch te vertroosten over deeze te leurstelling. ‘Groote Vorst,’ spraken zy, ‘gy moogt u nu wel verzekerd houden, dat dit gezogt verschynzel onder de | |
[pagina 644]
| |
Menschen niet bestaat. Indien 'er één Wysgeer, een enkelde Wysgeer op den Aardbodem bestondt, wy zouden hem zeker gevonden hebben. Dit voorwerp uwer naspeuringe moet eene loutere Harssenschim weezen - 't Is dan beslist dat een Wysgeer een ingebeeld weezen is, en dat de Groote Zoon des HemelsGa naar voetnoot(*) deeze begogeling aan de Zoonen der Aarde moet overlaaten’ Terwyl het gesprek op dien mismoedigen toon voortliep, waar in tcheou-kong alleen het waagde van een verschillend gevoelen te zyn, (of, met andere woorden, in de vleiery der twee Hovelingen geen deel nam,) naderden zy eene bebouwde plaats, in eene, boven beschryving, bekoorelyke ligging. Op een kleinen afstand ontdekten zy een Huis, welks eenvoudigheid en netheid aller aandagt trok. Een Boer ontmoette de Reizigers, terwyl zy 'er het oog op gevestigd hielden. ‘Wien,’ vroeg de Keizer, ‘behoort deeze Landwooning?’ ----- Aan een oud Man, antwoordde de Boer, zo verre ik weet. Niemand is in staat hem uit zyne bedaardheid van geest te brengen. Wy mogen hem zo veel kwaads en onaangemaamheids aandoen als wy willen; maar weet gy hoe hy zich wreekt? door alles goeds te doen, 't geen in zyn vermogen is. Indedaad, wy kunnen niet nalaaten hem te beminnen. Doch ik weet slegts weinig van dien Man, ik heb hier korten tyd gewoond. De Keizer verlangde zeer een Man te zien van zulk een zeldzaam Character, een Man, die door kwaade bejegeningen niet verbitterd werd; en daarenboven eene meer dan gemeene weldaadigheid scheen te oefenen. ----- Zy zetten hunne schreden na dit Landverblyf, welks aangenaame omliggende streeken alle de bekoorelykheden der kunstlooze natuur vertoonden, terwyl daadlyke gunstbetooning, dat Character des Hemels, zich allerwegen vertoonde. Talryke Schaapskudden graasden niet verre van het Huis; eenige groote boomen waren indiervoege geplant, dat ze eenen breeden lommer verspreidden, en den voorbytrekkenden Reiziger tot rusten uitnoodigden, en 't ontbrak niet aan heldere waterbeeken, waar zy den dorst konden lessen. Toen de Keizer by het Huis kwam, vondt hy aan de deur eene menigte Armen, die 'er een ruime bedeeling Ryst ontvingen. Hy tradt in. Een eerwaardige taebrigjaarige Grysaart lag op zyne knien. Deeze bemerkte tching ouang niet. Tsou-y, (dit was de naam deezes braaven) stortte dit gebed tot tien uit. ô God! der Goden! hoe veel danks ben ik niet verschuldigd u toe te brengen! Gy hebt my verlost van Rykdom en Grootheid; doch my eene beete Broods gelaaten, welke ik met my- | |
[pagina 645]
| |
ne Broederen deel. Vaar voort met uwe weldaadigheden over dit Ryk uit te storten. Waak over de behoudenis van onzen Vorst; mogten myne Kinderen waardig zyn om Hem te dienen, om hun Land te dienen, om het Menschdom te dienen, en hunne hulde aan U toe te brengen! Gun, ô tien! dat ik mag sterven in den boezem myns dierbaaren Gezins, door 't zelve gedagt, doch door de wereld vergeeten worden! De Keizer verloor geene deezer aandoenlyke woorden. Maar tsou-y, hem en de Reisgenooten bemerkt hebbende, rees terstond op. Zeggende: Welk eene beweegreden, waardige Reizigers! kan u aanzetten om zo verre van uwen weg af te gaan? ‘Eene begeerte,’ antwoordde de Keizer, ‘om de verblyfplaats van Wysheid en Deugd te vinden.’ ----- 't Is hier niet, antwoordde de Grysaart, dat gy deeze twee zeldzaame schatten zult aantreffen. Gy zult hier niets anders beschouwen dan de schildery van dien gelukkigen middelstand, welke de weezenlyke bestemming der Menschen is. Doch waar mede kan ik u dienen? Zeg het. Ik zal tragten uwe behoeften te vervullen, in zo verre als de Hemel my in staat gesteld heeft, om een genoegen, zo zoet, zo zuiver, te smaaken. Tsou-y boodt zyne vier Zoonen aan tching-ouang aan: zy stelden hun roem in het landbouwen, en staken uit in het vervullen van alle de pligten der Kinderliefde jegens hunne Ouderen. Zy vertrokken voor eene poos om versche Vrugten en Bloemen te plukken, die zy den Keizer, schoon hun geheel onbekend, aanboden. Doch rang, eer en tytels zyn by de Chineezen niet noodig, om hun tot het waarneemen der pligten van Herbergzaamheid aan te zetten. Beleefdheid jegens allen, zonder aanzien van Persoonen, is een hoofdtrek in hun Volkscharacter. Naa een kort gebed tot tien uitgestort, voegden zy zich aan tafel. De Keizer kon zich niet genoeg verwonderen over de goeddaadigheid en de minzaamheid des eerwaardigen Grysaarts, eene hemelsche bedaardheid beschaduwde zyn gelaad. ‘Hoe lang, myn Vader, hebt gy deeze plaats bewoond?’ - Bykans veertig jaaren heb ik hier onbekend geleefd. Ik doe zo veel goeds als my mogelyk is; en het geringe dat ik kan doen herinnert my myne rampspoeden. Helaas! waarom ben ik niet in staat om de bewyzen van de gevoeligheid myns harten uit te strekken tot allen die ik gaarne zou bystand bieden? ----- ‘Hoe zyt gy dan ongelukkig geweest?’ ----- Ongelukkig althans zal ik schynen in de oogen der Menschen; doch ik heb ontelbaare verpligtingen aan den Tegenspoed; ik ben 'er medelyden, gevoeligheid van hart, en alle de vermaaken der Ziele, aan verschuldigd. De Tegenspoed is een Leermeester, die my gevoelig leert, wie ik ben - die my leert dat ik een Mensch ben. Had ik geen Ongenade gekend, ik zou nimmer myn eigen Hart gekend hebben. Nooit had ik dan het onuitspreekelyke genoegen gesmaakt, om in | |
[pagina 646]
| |
de rampen van anderen medelydend deel te neemen, en zomtyds dezelve te verligten. ----- ‘Wat méent gy met Ongenade?’ ----- Ik was een der Staatsdienaaren des overleden Keizers. ----- ‘Gy?’ ----- Ik tragtte, met allen ernst, zyn vertrouwen te winnen; doch Nyd kon myn voorspoed niet verdraagen. Ik werd het slagtoffer van Laster. Myne vyanden kreegen de overhand op my by aen Vorst. 't Is eene zo bezwaarlyke zaak voor Vorsten de waarheid te verneemen. Alle myne Bedieningen, en meest alle myne Bezittingen, moest ik afstaan. ----- ‘Bedreef de deugdzaame ou-ouang deeze onregtvaardigheid? Helaas! hoe zeer zyn de Vorsten te beklaagen!’ ----- Zeker, en dit levert 'er een voorbeeld van op; geen Keizer vóór hem vertoonde een juister afbeeldzel hier op aarde van den grooten tien, en egter, die Heer my zo dierbaar... ----- ‘Gy schreit myn goede gryze Vader!’ ----- Ik herhaal het, ik ben verre van hem te beschuldigen; 't Is het algemeen ongeluk der Vorsten: want dus mag, met het volste regt, heeten die onoverkomelyke belemmering, welke de aannadering van de waarheid tot den Vorstlyken Throon verhindert. Ik werd dan afgezet. Voor het overschot myner bezittingen kogt ik het kleine Landgoed, 't welk gy hier ziet; ik bearbeid het met behulp myner Zoonen, en ik heb een Huis gebouwd groot genoeg om Gastvryheid aan Vreemdelingen te bewyzen. ----- ‘Hoe is de Keizer gestorven zonder het u aangedaane ongelyk te vergoeden, en u te herstellen?’ ----- Nog ééns de Keizer was een Mensch: hy werd bedroogen; hy was my niets verschuldigd. Ik zal daarom nooit naalaaten zyne Naagedagtenis te eeren, en ik bid op het vuurigst, dat tien de keur zyner zegeningen op het hoofd des Zoons van ou-ouang uitstortte. Tching-ouang poogde zyne traanen te wederhouden, als hy den Grysaart te gemoet voerde. ‘Zyn Zoon moet ten eenigen dage u beminnen.’ ----- Ach, neen! Ik kan niet denken ooit weder ten Hove te zullen komen. Ik zal hier sterven en ik maan myn Huisgezin aan nimmer dit verblyf te verlaaten. Dat hunne oogen en harten altoos gevestigd blyven op myne Begraafplaatze; dat hun gebeente met het myne vermengd worde! Dat zy vergenoegd zyn, terwyl zy een schuldloos leeven leiden, en de vrugten deezes velds inzamelen; dat zy hunne weldaadigheden uitstorten, gelyk de dauw des Hemels, die den Aardbodem verrykt. ----- ‘Doch waarom is het dat gy niet wenscht een uitgebreiden naam en roem te bezitten?’ ----- Dien te derven is een der zegeningen, waar voor ik dagelyks den Hemel dank. Hoe verre is een luisterlooze Staat boven hoogen Rang, boven den wydklinkendsten Naam, te stellen! Wysheid en Menschlievenheid behooren ons dierbaar te zyn om haarszelfs wille. Deugd ontvangt haare eigene belooning in het weinig goed dat zy kan verrigten. De Inwoonders van het naast by gelegen Dorp zoeken zich zomtyds te vermaaken met myne weiden te bederven en myne vrugtboomen te schenden. ----- ‘En welk een straf vordert gy van | |
[pagina 647]
| |
dit ondankbaar Volk?’ ----- Ik draag zorg voor hunne Zieken; ik verligt den last hunner Armen; en troost hun in verlegenheden. 't Is niet uit kwaadaartigheid dat zy dus handelen: want in de Menschlyke Natuur, des hou ik my verzekerd, is meer Zwakheids dan Boosheids. ----- ‘ô Verwonderlyk groote Sterveling!’ riep de Keizer uit, ‘hier’ dagt hy by zichzelven, ‘hier heb ik eindelyk den Wysgeer, dien ik zogt, gevonden!’ ----- Noem my geen verwonderlyk groote Sterveling. Ik doe alleen myn Pligt. Het voegt my de misdaaden van anderen te vergeeven en myne eigene te verbeteren. Daarenboven, wie is de gelukkigste, hy die beledigt, of hy die beledigd wordt? De laatste heeft niets anders te doen dan vergiffenis te schenken; en hy kan zich verzekerd houden van een genoegen te zullen smaaken, 't welk de ander nooit kan genieten. Tching-ouang kon zich niet langer van weenen onthouden. Al te aandoenlyke Vreemdeling! sprak tsou-y, hoe zeer roert my dat betoon uwer gevoeligheid! ----- ‘Omhels my, beste der Menschen! Ja, ik heb ten laatsten het lang gezogte Voorwerp myner Reize gevonden; vaar wel, eerwaardige tsou-y; ten eenigen dage zult gy my leeren kennen.’ Heen gegaan zynde, was de Keizer grootlyks verheugd. ‘In 't einde,’ sprak hy, ‘ben ik beloond voor alle de uitgestaane vermoeienissen. Ik heb dit geschenk des Hemels ontdekt, dit wonder der Menschlyke Natuure. Gy hebt gelyk gehad, verstandige tcheou kong, om het bestaan van zulk een Weezen hier op aarde niet in twyfel te trekken, of onder de Harssenschimmen te plaatzen.’ In de Hoofdstad wedergekeerd, nam de Keizer de Regeering weder in handen, en gaf bevel dat tsou-y, met diens vier Zoonen, voor hem zouden gebragt worden. ----- De eerwaardige Grysaart ontving 's Keizers bevel met alle onderdaanigheid; doch zyne Zoons waren des ongerust en moeilyk. ‘Ongetwyfeld,’ zeiden zy, ‘hebben de oude Vyanden onzes Vaders nieuwe oogmerken tegen hem gesmeed, en benyden hem het geruste Akkerleven.’ ----- Ach! myne Kinderen! voerde de goede tsou-y hun te gemoet, wat hebt gy te vreezen? Gy hebt dus lange deugdzaam geleefd: en zal het u niet gemaklyklyk vallen te sterven? Ik zal u een voorbeeld geeven. Komt, verschynt ten Hove met de gereedschappen uws Akkerbouws. Deeze zyn Tekenen van Waardigheid, welke gy tegen de Eertekenen van uwe Vervolgers moet stellen. Tsou-y en zyne Zoonen, na de Keizerlyke Hoofdstad gebragt, verscheenen voor den Vorst, ieder met een Spaade. Zy boogen zich ter aarde, en kreegen bevel om op te staan. ‘Myn Vader!’ was het woord des Keizers, ‘herkent gy my niet?’ ----- Tsou-y zyne oogen opslaande en op den Keizer vestigende, stondt verbaasd: hy wilde zich andermaal voor den Throon nederwerpen. De Keizer kwam van denzelven af, omhelsde | |
[pagina 648]
| |
den Grysaart met alle verrukking eener vertederde ziel; daar op zich wendende tot den stoet van Ryksgrooten en Geleerden, door nieuwsgierigheid in 't Paleis gelokt, sprak hy: ‘Ziet hier op aarde dien Hemelschen Man na welken ik zo langen tyd vrugtloos gezogt heb, ziet hier den Wysgeer. Voortaan, tsou y, zult gy geenen anderen Naam draagen.’ ----- Tsou-y, riep uit: Verschoon my, magtigste Vorst! dat ik het my vermeete u in de rede te vallen. Waar zyn myne Schriften, die my regt geeven tot deeze zo schitterende onderscheiding? ----- ‘Uwe deugdzaame Daaden, eerwaardige Vader! uwe zegenryke gunstbetooningen, zyn de beste Boeken. Indien confucius zich alleen vergenoegd heeft met over de Wysheid te schryven, en nooit haare Voorschriften opvolgde, denkt gy dan dat hy den Eernaam van Oppersten Wetgeever verdiend heeft? Gy, en uwe Zoonen, zult vereerd worden met alle kentekenen myner hoogagting. Ik zal tragten de dwaaling myns Vaders te verbeteren; zyn Zoon zyn roem stellen in uw Beschermer, in uw Vriend te weezen. Deel met tcheou-kong de lastige zorgen des Staatsbestuurs. Ondersteunt my beiden met uw verligtenden raad en veelvermogenden bystand, en bovenal, vreest nimmer my steeds den Spiegel der Waarheid voor oogen te houden.’ Tsou-y wilde afstand doen van deeze aanzienlyke Post. ‘Ik beveel u,’ was de taal des Keizers, ‘in den naam myns Volks, dat gy myne hoope niet te leur stelt. Volgt beiden het voorbeeld van den voortreflyken Staatsdienaar chao-kong, en gy zult, gelyk hy was, weldoeners des Keizerryks weezen.’ Woorden konden de dankbaarheid van tsou-y niet uitdrukken; hy gaf dezelve alleen te kennen door meer beduidende traanen. Hy en al zyn Geslacht genooten eene onafgebrooken gunste; en hy hadt, daarenboven, het genoegen, om zynen Vyanden, wier lot in zyne handen gesteld was, vergiffenis te schenken: hy smaakte het onuitspreeklyk vermaak, het Godlyk geluk, om goed voor kwaad te vergelden, en hun door zyn invloed en voorspraak by den edelmoedigen tching-ouang staande te houden. De Chineesen richtten, naa beider dood, Standbeelden voor hun op; dat des Keizers hadt geen ander Opschrift, dan deeze treffende woorden: DE WELDOENER. En, op het Voetstuk des Standbeelds van tsou-y, was de Naam geschreeven, die zyn Lofspraak tot de laate Naakomelingschap overbragt: DE WYSGEER. |
|