Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der plevieren, in 't algemeen.(Volgens den Heer de buffon.)
Het Instinct, om in eene Maatschappy te leeven, is aan alle soorten van Vogelen niet geschonken; doch, in de Vogelsoorten, waar in het werkt, is het veel grooter, veel sterk spreekender, dan by andere Dieren; niet alleen zyn hunne benden veel talryker, niet alleen is hunne zamenvoeging veel bestendiger, dan die der Viervoetige Dieren; maar het schynt dat tot de Vogelen alleen behoort, die gemeenschap van smaak, van ontwerpen, van vermaaklykheid, en die eenigheid van willen, die den band der onderlinge verknogtheid, en drangreden tot eene algemeene verbintenis, oplevert. ----- Deeze meerderheid van het Instinct, tot het gezellig leeven in de Vogelen, veronderstelt terstond eene talryke vermenigvuldiging, en ontstaat vervolgens daar uit, dat zy langs meer wegen en gemaklyker zich kunnen zamenvoegen, byeen blyven | |
[pagina 618]
| |
en met elkander reizen. 't Geen hun in staat stelt om elkander te verstaan, elkander de kundigheden mede te deelen, om de eerste Wetten der Maatschappye te begrypen, welke, onder alle soorten van weezens, niet kunnen vastgesteld worden, dan op een plan, ingerigt naar welbestemde inzigten. 't Is deeze kundigheid, welke tusschen die weezens, elk op zich zelven beschouwd, de genegenheid, het vertrouwen en de aangenaame hebbelykheden der vereeniging, van den vrede en allen heilgenot, daar uit ontstaande, te wege brengt. Indedaad, wanneer wy de vrye of gedwongene Maatschappyen der Viervoetige Dieren beschouwen, 't zy ze zich steelsgewyze en in een hoek vereenigen, in den wilden staat, 't zy ze met onverschilligheid, of huns ondanks, zich vereenigd vinden onder de heerschappy van den Mensch, en als Huisdieren gewend of tot Slaaverny verweezen; zy komen niet in vergelyking met de groote Maatschappyen van Vogelen, gevormd door louter Instinct, onderhouden door smaak, door geneigdheid, onder de beschutting der volle Vryheid. Wy hebben gezien, dat de Duiven haar algemeene huisvesting beminnen, en daar in, naar gelange zy veelvuldiger zyn, des te meer genoegen scheppen: wy zagen de Kwartels zich by elkander voegen, elkander kennen, het algemeen sein des vertreks geeven en volgen: wy weeten dat de Vogels van het Hoender-geslacht, zelfs in den Wilden staat, gezellige hoedanigheden hebben, die de Huislyke alleen ondersteunt zonder de natuur te dwingen: eindelyk, wy zien, dat alle Vogels, die zich in de bosschen onthouden, of in de velden verspreid zyn, in het Naajaar, zamen vergaderen, en, naa de laatste schoone Herfstdagen genooten te hebben, te gader heenen trekken, om, gelykerhand, aangenaamer Lugtstreeken en gemaatigder Winters op te zoeken. Dit alles geschied onafhangelyk van den Mensch, schoon rondsom hem, en zonder dat hy in staat is het te beletten, terwyl hy alle gezelligheid, alle éénswillenheid onder het Viervoetige Gedierte bedwingt of vernietigt; door ze van een te scheiden heeft hy ze verstrooid. De Marmot, door Instinct zo gezellig, vindt zich, op den rand der bergen, in eenzaamheid gebannen. De Bever, nog meer zyne soortgenooten beminnende, nog meer tot het gezellig leeven geschikt, en, als 't ware, beschaafd, vindt zich in het diepste der woestynen verdreeven; de Mensch heeft alle Maatschappy onder de Dieren vernie- | |
[pagina 619]
| |
tigd, of belet dezelve. By de Paarden is ze geheel weg, daar het gansche geslacht den teugel gehoorzaamtGa naar voetnoot(*); de vryheid van den Oliphant, ondanks de kragt en sterkte van dien Reus, onder het Gedierte, is belemmerd; schoon hy in den getemden staat niet wil voortteelen. De Vogels, alleen, zyn die dwinglandsche Heerschappy ontvloogen; de Mensch heeft niets kunnen uitrigten tegen hun leeven in Maatschappy, zo vry als de Lugt welke zy bewoonen; alle zyne aanslagen kunnen alleen gelukken omtrent het leeven van eenige weinigen: hy vermindert het getal; doch de soort lydt niet dan dit kleine nadeel, verliest niets van haare Vryheid, van haar Instinct, van haare Leevenswyze. 'Er zyn zelfs Vogels, die wy niet kennen, dan door de uitwerkzels van dit Gezellig Instinct, en niet zien dan in de oogenblikken van algemeene vergadering en vereeniging in een groote menigte: zodanig is het doorgaans gesteld met de Maatschappy der meeste soorten van Watervogelen, en inzonderheid der Plevieren. Zy vertoonen zich, by talryke Benden, in Frankryk, in de regenachtige Herfstdagen, en onthouden zich, even als de Kieviten, in vogtige landen en slykerige gronden, waar zy Wormen en Insecten zoeken; 's morgens gaan zy na 't water om bek en pooten te reinigen van den aankleevenden slyk, dit hebben zy gemeen met verscheide andere Vogelen, die op Wormen aazen; zy trappen op den grond om de Wormen te doen uitkruipen, en hebben ze dikwyls reeds beet eer ze geheel zyn uitgekroopen. Schoon de Plevieren doorgaans zeer vet zyn, vindt men de inge- | |
[pagina 620]
| |
wanden zo ledig, dat men tot het dwaaze denkbeeld gekomen is, dat ze van de lugt konden leeven; doch, waarschynlyk verandert de lymerige zelfstandigheid der Wormen bykans geheel in voedzel, en laat weinig vuilig heids agter; daarenboven schynen de Plevieren langen tyd te kunnen vasten. Schwenckfeld verhaalt, dat hy een dier Vogelen veertien dagen gehouden heeft, die al dien tyd niets anders dan water gebruikte, en eenige zandkorrels oppikte. Zeldzaam onthouden zich de Plevieren langer dan vieren twintig uuren op dezelfde plaats: dewyl zy in zo grooten getale zyn, hebben zy welhaast het leevend aas, 't geen zy zoeken, opgegeeten, als dan zyn ze genoodzaakt na een andere streek te gaan: de eerst vallende sneeuw doet de Plevieren Frankryk verlaaten, om zagter lugtstreeken op te zoeken; doch 'er blyven, in zommige aan Zee gelegene Landschappen, nogthans veele over, tot den tyd dat de vorst begint door te tasten; zy komen in den Voortyd wederGa naar voetnoot(*); zy zyn altoos in benden. Longolius zegt, men ziet nooit een Plevier alleen: volgens belon, zyn hunne kleinste benden vyftig sterk. Wanneer zy op den grond zyn, houden zy zich nooit stil, men ziet ze bestendig bezig met het zoeken van voedzel; veelen staan 'er op schildwagt, terwyl de groote hoop aast; op de minste ontdekking van gevaar, slaan deeze op schildwagt staande Plevieren een schreeuwend geluid, ten teken dat het tyd is om te vlugten. ----- Vliegende, volgen zy den streek des Winds, en de orde huns optochts is vry zonderling. Zy schikken zich op een lyn in de breedte, en vliegen dus voort; zy vormen in de lugt dwars loopende banden, die zeer final, doch van eene verbaazende langte, zyn; zomtyds ziet men verscheide van deeze banden evenwydig aan elkander, doch die niet diep zyn, maar zeer uitgestrekt in dwarslynen. Op den grond loopen de Plevieren zeer snel; zy blyven den geheelen dag byeen, en scheiden alleen van elkander om den nagt door te brengen, 's avonds verspreiden zy | |
[pagina 621]
| |
zich op eene vlakte, waar elk afzonderlyk slaapt; doch, met het aanbreeken van den dageraad, verheft de eerst ontwaakende of de ongerustste, door de Vogelaars, den Roeper geheeten, doch die misschien de Schildwagt is, een opwekkend geluid, hui, hieu, huit, en, op het eigen oogenblik van dit geroep, komen zy allen byeen; dit tydstip neemt men waar om 'er jagt op te maaken. Men spant voor den aanbreekenden dag een net, tegen over de plaats, waar men 's avonds deeze Vogels heeft zien ter ruste gaan. De Vogelvangers omringen dezelve in grooten getale; op het eerste geluid van den Roeper, werpen zy zich op den grond neder, om de Plevieren by elkander te laaten komen: als zy verzameld zyn, staan de Jaagers op, heffen een schriklyk geschreeuw aan, en werpen stokken in de lugt: de verschrikte Plevieren verlaaten het veld met een laage vlugt, en storten in het uitgespannen net, 't welk nedervalt, en dikwyls is de geheele Bende daar in verward. Deeze groote jagt wordt altoos van een overvloedige vangst gevolgd. Een enkel Vogelaar, veel eenvoudiger te werk gaande, mist het egter zelden een goede vangst te krygen; hy verbergt zich agter zyn net, en bootst het geluid van den Roeper naa, waar op de andere in 't net vliegen. Zy worden dus in overvloed gevangen, en, schoon vry gemeen in dien tyd, houdt men ze voor goed Wild; de jongen zyn de meestgezogtste. De jagt, die men op de Plevieren maakt, en hunne leevenswyze in dat Saisoen, is bykans alles wat men van de Natuurlyke Historie deezer Vogelen weet. Doortrekkende Vreemdelingen, veeleer dan Inwoonders van onze Velden, verlaaten zy ons als de sneeuw komt, verschynen eerst weder in het Voorjaar, en begeeven ons wanneer andere Vogels zich by ons vervoegen; het schynt dat de zagte warmte van dat verkwikkend Jaargetyde, 't geen het slaapende Instinct van alle onze Gedierten opwekt, op de Plevieren een tegenovergestelden indruk heeft: zy vliegen na veel Noordelyker Gewesten, om daar te broeden en hun Kroost te kweeken; want den geheelen Zomer door zien wy ze niet. Zy vertoonen zich dan in LaplandGa naar voetnoot(*) en andere Noordlyke Landschappen van Europa; waarschynlyk ook in die van Asia: hun tocht | |
[pagina 622]
| |
strekt zich tot America uit: want de Plevieren behooren tot die soort van Vogelen, welke gemeen zyn aan beide de Werelddeelen; in den Voortyd trekken zy voorby Hudsons-baay, om nog verder Noordwaards op te gaanGa naar voetnoot(*). By geheele Benden, in die Noordlyke Gewesten gekomen, om daar te nestelen, scheiden zy in paaren van een: de nadere en tederder band van Liefde doet, voor een tyd, de algemeene verbintenis van het gezellig vriendlyk Leeven opschorten, en 't is ongetwyseld in die omstandigheid, dat de Heer klein, te Dantzig woonende, de Plevieren heeft waargenomen, als hy schryft: de Plevieren onthouden zich eenzaam in laage landen en weidenGa naar voetnoot†. Deeze Vogelsoort, die in onze Landstreeken ten minste zo talryk schynt als de Kievit, breidt zich zo wyd niet uit. Volgens aldrovandus, vangt men minder Plevieren dan Kieviten, in Italie: zy vervoegen zich niet, gelyk deezen, in Zwitzerland of andere Gewesten. Den Zwitzeren, schryft gesner, is de Plevier onbekend, of zeker daar een zeer zeldzaame VogelGa naar voetnoot§: doch misschien trekt de Plevier verder Noordwaards op, en wint daar, 't geen hy by de Kievit in 't Zuiden schynt te verliezen: ook schynt hy in de Nieuwe Wereld voor uit te hebben, waar de Lugtstreeken min onderscheiden, doorgaans gemaatigder, en, over 't algemeen, vogtiger zyn, aan veele Vogelsoorten toelaaten, zich van het Noorden na het gemaatigd Zuiden uit te breiden; terwyl een al te brandende Lugtstreek, in de Oude Wereld, bykans alle soorten, die zich in gemaatigde onthouden, bepaalt en afkeert. Tot de byzondere beschryving van het groot geslacht der Plevieren, waar in zeer veele Verscheidenheden zyn, in Gestalte, Grootte en Pluimadie grootlyks verschillende, zullen wy ons niet inlaaten; het genoeg agtende, den algemeenen aart en leevenswyze deezer Vogelsoort vermeld te hebben. |
|