| |
De bespiegelende wysgeer, by het dorren en afvallen der bladeren, in den herfst.
(Naar het Engelsch gevolgd.)
Like leaves on trees the race of man is found
Now green in youth, now withering on the ground.
Another race the following spring supplies,
Thy fall successive, and successive rise,
So generations in their course decay,
So flourish these, when those are past away.
Het Jaar, nu wyd, door d'oude wenteling
Der driftige saisoenen, voortgeloopen,
| |
| |
Vermaant en roept, dat hier geen leevenskring
Door lossen waan op vasten duur moet hoopen.
Zulks leeraart ook 't ras stervend bladergroen,
Dat ros en geel, in 't kleevend slyk gevallen,
Den oogen meer geen blydschap aan zal doen,
Noch fruit en moes bemantlen en omwallen.
Zo laat ons dan, terwyl wy hier nog zyn,
De deugd uit vreugd, de vreugd uit deugd doen ryzen;
Ja laat ons zoo, by 's Leevenszonneschyn,
Gods weldaân bly genieten, en hem pryzen.
Elk Getyde van het wentelend Jaar, brengt eene verscheidenheid van schilderagtige vertooningen voort, daar aan byzonder eigen. De aandoeningen, die de Ziel vervullen, terwyl dezelve de tooneelen bespiegelt, welke ieder Maand medebrengt, moeten gevolglyk van verschillenden aart weezen, en geschikt naar het Saisoen. De leevendige en hartbetoverende schoonheden van de Lente, de gloeiend heete Zomerdagen, de afneemende natuursbevalligheden des Herfsts, en het doodsch vertoon des Winters, verwekken beurtlings, Leevendigheid, Kwyning, Ernst, Moedloosheid.
‘De Zomer,’ de afstammeling der Zonne, ‘heeft met haar vuurrood gelaad’ onze Noordlyk gelegene Gewesten verlaaten. Elke vrolyk gekleurde bloem valt af, en de Winter nadert met snelle schreden. Dan, het somber vertoon van het ten einde spoedend Jaar wordt in de Hersstmaand verleevendigd, door de verscheidenheid der kleuren, eenige leevend en schoon, welke de rype en ten afval gereede Bladeren van Boomen, Gewassen en Planten, aanneemen. Zy veranderen dagelyks, zy verminderen, de regenvlagen, de nagtvorsten, doen ze afvallen, en een sterk opblaazende Herfstwind rukt ze by millioenen op den grond, nu bezaaid met het eertyds schommelend Loof, en 't dikwyls bespiegelend blad van uitgeleeze Planten; die, door vreemdheid of zeldzaamheid, het oog trokken.
Eene vormverwisseling, dus dichterlyk afgemaald.
't Veelkleurig bosch verheft zyn halfverwelkte kruin,
Van stormen nog bevryd, aan ginds zy', boven duin
En heuvel, treurig op: ik zie den gloed verduisterd
Van 't lachend landschap, en zyn verwe alom ontluisterd,
| |
| |
Is meer of minder vaal, naar dat de kragt van 't groen,
De werking wederstaat van 't sloopend Herfstsaizoen.
't Verwelkte loof zygt neder op de paden,
En streelt van verr' het oog door schynbre veldsieraaden.
Nu schudt het treurig bosch een gantsche bui van bladen
Boneen, en dekt daar meê de velden en de paden.
Al 't kruid verslenscht allengs, door 't guur saizoen bekneld,
't Krimt in zyn bedding op, 't verlaat het drassig veld;
Het laatste bloempje heeft zyn schoone kleur verlooren,
De wind doet buldrend zich door 't naakt geboomte hooren:
Nu werpen hof en woud, by zulk een naar gerucht?
De laatste bladers af. ----- ----- -----
't Is op dien tyd, en vervolgens in den Winter, dat van het groeiend Ryk gezongen mag worden.
Het steile mastbosch heft zyn schedel na den hoogen,
En blinkt, by 't schitterend wit, ons aangenaam in de oogen,
Met onverwelkbaar loof. De pynboom, donker groen,
En breedgeblaarde eik, trotseeren 't bar saizoen.
Het smal jeneverloof is zwaar met sneeuw beladen;
De doorenige hulft draagt ze op zyn bonte bladen;
't Haagappelboomtje steekt met bloem en vrugt 'er uit.
De klim, die om den stam zyn tengre takjes sluit.
Een reeks van heesters en van altoos groene planten
Vertoont zich door de sneeuw, en pronkt aan alle kanten:
'k Zie srisse maagdenpalm en geurge rosmaryn.
O Lente! zou dit bosch uw stille wykplaats zyn?
De bespiegelende Wysgeer, die niet blyft stilstaan by het oppervlakkig vertoon en de zigtbaare uitwerkzelen, welke zich aan allen opdoen, zoekt de dieper verhoolene oorzaaken op te spooren. En, wanneer hy het maakzel der Boom-Bladeren nagaat, en derzelver diensten, met welk een van dankbaarheid overvloeijend hart, erkent hy dan niet, dat de wyze Schepper dezelve niet alleen ten cieraad, maar tot het toebrengen van de gewigtigste diensten, in het Groeijend Ryk, gevormd heeft.
Plantkundigen geeven deeze bepaaling op van een Blad,
| |
| |
dat het zelve een gedeelte van een Plant is, in langte en breedte, zulkerwyze uitgestrekt, dat men de eene zyde van de andere kan onderscheiden. De Bladeren maaken eigenlyk het uiterste gedeelte van een tak uit, en zyn het cieraad der telgjes. Zy bestaan uit eene lymerige stoffe, overal met aderen en peezen doorvlogten. Meer dan honderd onderscheidingen van Bladeren, van derzelver stand en gedaante ontleend, worden 'er opgeteld. In alle is het een der diensten, dat zy den overvloed van voedend sap kleinzen, daar aan meer geests geeven, en 't zelve tot de kleine knoppen voeren.
'Er zyn twee soorten van aderen en peezen in de Bladeren, behoorende tot ieder der oppervlakten; en heeft men, in 't algemeen, waargenomen, dat de onderkant van het Blad, die takswyze doorvlegtingen breedst heeft, en in staat is een vogt door te laaten, 't welk door die van den bovenkant des Blads niet heen kan dringen. Deeze twee soorten van aderen zyn op onderscheide plaatzen ingehegt; doch zo naauw niet veréénigd, of ze kunnen gemaklyk van elkander gescheiden worden, naa dat ze, een behoorlyken tyd, in 't water geweekt zyn.
Men heeft verondersteld, dat die tweërlei oppervlakten geschikt zyn tot het bereiken van zeer verschillende einden. Men denkt, dat de boven oppervlakte, of het bekleedzel der aderen, bestaat uit Lugtvaten, door welke de doorwaassmende stoffe wordt heen gedrongen en de lugt ingeademd. Dit blykt uit de kleverige zelfstandigheid, onder den naam van Honigdauw bekend, welke altoos op den bovenkant des Blads gevonden wordt. Men oordeelt, dat de beneden oppervlakte geschikt is, om de vogtigheid, uit de opklimmende dampen des aardryks ingezogen, te ontvangen, te bereiden en te doen omloopen, welke dampen zo veel tot den groei van Boomen en Planten toebrengen. Weshalven een voornaame dienst der Bladeren is, om eenigermaate, ten onderstand des Groeijenden leevens, het zelfde te doen, als de Longen der Dieren ten Dierlyken leeven.
Tot het doen dier onderscheide diensten, zyn de twee oppervlakten zeer verschillend gevormd. De bovenste is doorgaans glad en helder, de onderste meestal hairig of met een zagt dons bezet, om des te beter de opklimmende dampen te vatten, vast te houden en in de binnenste vaten over te brengen. ----- Wanneer het maakzel der Bladeren verschilt, is het, door proeven, beweezen, dat
| |
| |
ook de dienstbetooningen veranderen; want in deeze Bladeren, welker boven oppervlakte bezet is met een hair of dons, is die boven oppervlakte de ontvanger en geleider der opryzende vogten, en niet de onder oppervlakte, als in de andere Planten. Indien, derhalven, deeze oppervlakte veranderd worde, door de takken, aan welke de Bladeren groeijen, om te keeren, zullen de Bladeren in derzelver groei vertraagen, tot dat men ze omkeert, en de Bladeren in den voorigen stand herstelt.
Een ander der groote einden, waartoe de Bladeren der Boomen en Planten verordend zyn, is, dat derzelver grondstukken of Spooren, de Botten der aanstaande Looten voeden en voorbereiden, die altoos aan den grond van deeze spooren gevonden worden. Terwyl de Bladeren in volkomen staat zyn, neemen deeze Botten in grootte toe, en, in de Boomen die de Bladeren laaten vallen, zyn ze tot rypheid gebragt, eer de Spooren der Bladeren zich, in den Herfst, van de Botten scheiden. Indien de Bladeren geschroeid zyn, of derzelver geheele oppervlakte bedorven is, schoon de spooren overblyven, zullen egter de Botten kwynen of niet tot eene volkomene grootte geraaken, by mangel van voedzel aan dezelve, door de Bladen toegebragt. Wanneer, derhalven, de Boomen van Blad beroofd, de Bladeren gesneden, of op eenige andere wyze verzeerd worden, hoewel dit gebeure als de Botten bykans gevormd zyn, zullen nogthans, indien het voorvalle eer de Spooren zich natuurlyk van de Takken scheiden, de aanstaande Looten verzwakt zyn, naar gelange van den tyd wanneer dit geschiedde. Met één woord, het is van de uiterste aangelegenheid, de Bladeren der Boomen en Planten niet af te plukken, of af te snyden, terwyl zy groen blyven en gezond zyn.
De Bladeren, daarenboven, zyn bestemd om de Botten der aanstaande Looten voor de Zon te dekken, die, anderzins, al derzelver vogtigheid zou uithaalen en opdroogen. Zy beschaduwen ook de jonge Vrugt, 't welk volstrekt noodig is, geduurende den tyd van derzelver groei. Zy werpen, door uitwaasseming, uit, wat de Plant ten voedzel niet behoeft: en dit komt overeen met de ontlasting door uitwaasseming in de Dierlyke Lichaamen. Indedaad, de Planten waassemen veel meer uit, in den zelfden tyd, dan groote Dieren. Men heeft, door herhaalde proefneemingen, by voorbeeld, bevonden, dat de
| |
| |
Zonnebloem, in het verloop van vier- en twintig uuren, zeventienmaal meer dan een Mensch uitwaassemt.
Blykbaar komt de Lugt tot de Bladen in, gaat door de geheele plant heen, en ten Wortel weder uit. Indien de Bladeren de Lugt missen, zal de geheele plant sterven. Dit is beweezen door proesneemingen met de Lugtpomp. Niet alleen trekken de Planten, door derzelver Bladeren, een gedeelte des voedzels uit de Lugt; maar de Bladeren verrigten desgelyks het noodige werk, om het water, door den Wortel ingezoogen, te veranderen in de natuur en vogten van de Plant. En, te deezer oorzaake, is het, dat het leeven der Planten zo onmiddelyk van derzelver Bladeren afhangt. De Landman lydt dikwyls nadeel door gebrek aan deeze kundigheid. Het Gewas van de Onobrichis, ook Sainsoier, geheeten, is een zeer dierbaare zaak, en de Wortel, daar van overgebleeven, zal den Landman verscheide jaaren met vermeerdering van inkomst zegenen; maar wordt dikwyls in den beginne bedorven, door toe te laaten dat de Schaapen-'er zich mede voeden, die, alle de Bladeren opeetende, den Wortel beroofd laat van de middelen om lugt in te haalen, en de geheele Plant doet sterven. Deeze aanmerking kan men desgelyks uitstrekken, om de ongerymdheid te toonen van den Winter en Voortyd het Koorn te laaten afeeten.
De Bladeren, over zulks, zo noodzaaklyk zynde, heeft de Natuur alle overblyvende Planten een voorraad van dezelve bezorgd. De Bladeren deezer Planten worden altoos in den Herfst gevormd, schoon zy zich niet voor de volgende Lente ontwikkelen. Zy openen zich dan, en neemen allengskens toe, naarmaate van de sappen en hoeveelheid van het voedzel, 't geen 'er in wordt omgevoerd. De Bladeren der altyd groene Planten hebben ook een dun digt dekzel over derzelver oppervlakten. De proeven wyzen uit, dat zy slegts weinig indrinken en uitwaassemen, in denzelfden tyd, vergeleeken by Planten en Gewassen, wier Bladeren afvallen; en hebbe men voornaamlyk toe te schryven aan dit digt bekleedzel, en aan de geringe hoeveelheid van vogt, in de vaten beslooten, dat zy haar Groen behouden, en de strengste koude kunnen wederstaan; eene omstandigheid, welke zy ook moeten dankweeten aan derzelver olieagtig buitenst. ----- Behalven deeze Herfstbladen, wordt 'er een ander soort gevormd in de Lente en uitgebreid midden in den Zomer. Deeze doen onuitspreeklyk grooten dienst aan veele Boomen, byzonder aan de Moerbezieboom;
| |
| |
dewyl zy dien in 't leeven bewaaren, wanneer de Bladeren van den Voortyd alle door de Zydwormen zyn opgegeeten.
Geen Plant, indedaad, welke de Natuur met Bladeren voorzien heeft, kan, zonder dezelve, in leeven blyven; maar zal onvermydelyk sterven, indien ze alle afgeplukt worden, zo ras ze te voorschyn komen. Het gewoone Gras onzer velden en weilanden schynt eene uitzondering op deezen algemeenen regel uit te leveren; doch, hier staat aan te merken, dat, schoon de Schaapen 't zelve vry kort afscheeren, en de Bladeren zo schielyk afeeten als zy groeijen, 't nogthans, wanneer het dus door het Vee wordt afgeschooren, alleen in blad is, en zeer weinig, ten dien tyde, in de hoogte opgroeit, en daarom moet 'er minder sap gekleinsd worden, en gevolglyk wordt 'er minder van de werking, aan de Bladeren toegeschreven, vereischt. 'Er is, daarenboven, een bestendige opvolging van nieuwe Bladeren, in plaats der oude komende: en veele deezer, te kort zynde om afgeschooren te kunnen worden, dienen in stede der opgeëetene.
Eindelyk dient het Blad, op eene byzondere wyze, gelyk reeds is opgemerkt, om het Oog der Plant te voeden, tot dat dezelve, allengskens grooter wordende, de vaten van het voetstuk zamendrukt; waar door het vogt, van tyd tot tyd, in het Blad verstopt, tot dat het niet langer door het voetstuk kan te rug keeren: 't geen dan, door het ophouden van den toe- en afvloed des voedenden saps, rot, waarop het Blad sterft en afvalt. Dit is de voornaame oorzaak van het vallen der Bladeren in den Hersst. Andere worden 'er voor bygebragt. Een der in 't oog loopende is, de Koude van het Jaargetyde: want de eerste rym-vorst bedekt de Bladeren niet, of ze vallen, in groote menigte, af; de Boomen en Planten worden van derzelver groen tooifel beroofd. De Koude, zegt men, veroorzaakt een stilstand der sappen in de Planten, en belet de uitwaasseming door de Bladeren. Doch, deeze oplossing zou onvoldoende weezen, buiten de reeds gegeevene verklaaring: want de Bladeren zouden zeker afvallen, schoon 'er den geheelen Winter geen vorst kwam: het opsluiten in beschuttende warme Oranjehuizen kan de jaarlyksche verwelking, en afval der Bladeren, niet beletten.
|
|