Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen.(Vervolg van bladz. 490.)
Oonalastika werd door Capitein cook, op den tweeden van July MDCCLXXVIII, verlaaten, en hy zette den koers Noordwaards. Op den derden van Augustus verloor hy den Heer anderson, zyn Chirurgyn, die reeds twaalf maanden aan de Teering geweest was. Om de gedagtenis van dien waardigen Man te vereeuwigen, aan wien hy veele keurige waarneemingen, de Natuurlyke Historie betreffende, te danken hadt, noemde hy een Eiland, kort naa diens overlyden ontdekt, Andersons Eiland. Op den negenden dier maand kreeg Capitein cook, den westlyksten uithoek van geheel America, tot nog bekend, in 't gezigt, en gaf het den naam van Kaap Prins van WalesGa naar voetnoot(*). Deeze Kaap ligt op de Noorder Breedte van 65o, 46′ en de Lengte van 191o. 15. Van hier stak hy over na een | |
[pagina 540]
| |
Landhoek, die het Oostlykst gedeelte uitmaakt des Vastenlands van Asia, omtrent dertien mylen van Kaap Prins van Wales gelegen. Dit is, gelyk naderhand bleek, het Land Tehutski, door beering, in 't Jaar MDCCXXVIII, ontdekt. Capitein cook ankerde aan de Zuidwest zyde van deeze Kaap, in een Baay, die hy, zynde deeze dag de tiende van Augustus, St. Laurens noemde. Zyne ontmoeting met de Inboorelingen droeg zich in deezervoege toe. Als wy in deeze Baay lagen, zagen wy aan den Noordlyksten oever een Dorp en eenig volk, dat, op 't gezigt der Schepen, met verlegenheid en vreeze bevangen scheen. Wy konden duidelyk bespeuren dat eenige Persoonen, met goederen op den rug, landwaards in liepen. By deeze wooningen stelde ik my voor te landen, en voer daar heen met drie gewapende booten, vergezeld van eenige Officieren. Omtrent dertig of veertig man, ieder gewapend met een Piek, Boog en Pylen, stonden op een opgaanden grond, digt by het Dorp. Als wy nader kwamen, traden drie hunner na strand toe, namen beleefd hunne mutzen af, en boogen zeer laag. Wy beantwoordden deeze beleefdheid; doch zulks boezemde hun geen vertrouwen genoeg in om onze landing af te wagten; want, toen wy de boots op 't strand haalden, traden zy te rug. Ik volgde hun, alleen, ongewapend: door tekenen en gebaaren beduidde ik hen dat zy zouden staan blyven, en eenige geringe geschenken ontvangen. In beantwoording hier van gaven zy my twee Vossenhuiden en een paar Zeehondentanden. Ik kan niet zeggen of zy dan of ik eerst de geschenken overgaf: want het scheen my toe, dat zy deeze dingen tot dat einde medegenomen hadden, en zy ze my zouden geschonken hebben, schoon ze van my niets ontvangen hadden. Zy scheenen zeer vreesagtig en voorzigtig, en gaven, door tekenen, hun verlangen te kennen, dat ik niet zou toelaaten dat 'er meer van ons volk aan land kwam. Wanneer ik myn hand lag op den schouder van een hunner, ging hy eenige schreden te rug. Naar gelange ik voorttrok, traden zy agteruit, altoos in eene houding, gereed om gebruik te maaken van hunne Pieken: terwyl zy, die zich op de hoogte bevonden, gereed stonden, met Pyl en Boog hunne Landgenooten by te springen. Zonder dat ik het bemerkte, hadden twee of drie myner medegenomene manschap zich onder hun vervoegd. Eenige koraalen, uitgereikt aan die naast ons stonden, veroor- | |
[pagina 541]
| |
zaakten wel haast zekere maate van vertrouwen: zodanig dat zy zich niet ontrustten, toen 'er meer van onze manschap zich by ons vervoegden: allengskens begon 'er eenige ruiling. Voor Mesjes, Koraalen, Tabak, on dergelyke, gaven zy ons eenige stukken hunner kleedinge en eenige Pylen. Doch niets van 't geen wy by ons hadden kon hen beweegen om een Piek of een Boog af te staan. Deeze hielden zy altoos in gereedheid, en alleen lagen vier of vyf persoonen dezelve af, terwyl zy voor ons zongen en dansten: en zelf toen plaatsten zy ze, in zulker voege, dat ze dezelve in een oogenblik konden opvatten, en te hunner geruststelling verzogten zy, dat wy zo lang zouden nederzitten. De Pylen waren gepunt met been of steen; slegts eenige hadden baarden, en eenige een ronde punt. Ten welken einde zy de laatstgemelde gebruiken, kan ik niet zeggen, of het moet zyn om kleine Dieren te dooden, zonder de huid te beschadigen. De boogen waren even eens als die wy gezien hadden op de Amerikaansche Kust, en gelyk de Èsquimaux gebruiken. De pieken of speeren waren met yzer of staal gepunt en van Europisch of Asiatisch maaksel: niet weinig moeite was 'er aangewend om ze te vercieren met snywerk en inlegzels van koper en zeker wit metaal. Zy, die met boog en pylen gereed stonden, hadden de piek over de rechter schouder hangen aan een lederen riem: over den linker schouder hing een lederen gevulden pylkoker: eenige deezer pylkokers waren, schoon van rood leder, fraay gestikt, en met andere cieraaden opgeproakt. Verscheide andere dingen, inzonderheid hunne kleeding, weezen uit, dat zy een veel grooter maate van vernuft bezaten, dan wy zouden verwagten onder een zo Noordlyk gelegen volk aan te treffen. Alle de Americaanen, die wy gezien hadden, na onze landing aan die kust, waren klein van gestalte, met ronde dikke aangezigten, en uitsteekende kaakbeenen. Het volk, waar onder wy ons thans bevonden, geleek 'er niets na, het was kloek en welgemaakt, langwerpig van aangezigt. Met één woord, het vertoonde zich als een geheel ander volk. Wy zagen noch Vrouwen, noch Kinderen, Meisjes, noch Jongens, en geene oude lieden, uitgenomen één Man met een kaal hoofd, en hy was de eenige die geene wapens droeg. De andere scheenen uitgekooze Mannen, eer beneden de middelbaare jaaren dan 'er boven. De oude Man hadt een | |
[pagina 542]
| |
zwarte streep over zyn aangezigt, welken ik in anderen niet bespeurde. Alled hadden zy doorboorde ooren, en eenige daar in glazen koraalen hangen: dit waren de eenigste bestendige cieraaden, die wy by hun ontdekten: zy droegen 'er geene in de lippen: dit is eene andere byzonheid, waar in zy verschillen van de Americaanen, laatst door ons ontmoet. Hunne kleeding bestaat uit een muts, een rok, een broek, laarzen en handschoenen, alle van leder gemaakt, alle wel toebereid: eenige met andere zonder 't hair. De mutzen slooten vry nauw om de hoofden; en, behalven deeze mutzen, die de meesten droegen, kreegen wy 'er van hun eenigen, van hondenvel vervaardigd, groot genoeg om hoofd en schouderen teffens te dekken. Hun hair scheen zwart te weezen, dan hunne hoofden waren afgeschooren, of het hair zeer digt daar by afgesneeden; geen hunner droeg een baard. Van de weinige Artykels die zy van ons overnamen, stelden zy op Messen en Tabak den meesten prys. Wy vonden het Dorp bestaande uit Zomer- en Winterwooningen. De laatste gelyken volmaakt naar een kelder, beneden den grond gemaakt. Een derzelven, door my bezogt, was langwerpig van gedaante, omtrent twintig voeten lang, en ten minsten twaalf voeten hoog, van hout en de ribben van Walvisschen gemaakt, die op eene geregelde wyze geschikt stonden, en verbonden waren door kleinder stukken hout en been. Over dit gespant ligt een dekzel van grof rietgewas; en dit is weder met aarde bedekt: zo dat het huis van buiten een heuvel gelykt, ondersteund door een steenen muur, drie of vier voeten hoog, opgehaald aan de beide kanten en het eene einde. Aan het andere einde is de grond schuin, oploopende, om by den ingang te komen, te weeten een gat boven in het dak aan dat einde. De vloer lag met planken, onder dezelve was eene soort van kelder, waar in ik niets zag dan water. Aan het einde van elk huis, was een overwelfde plaats, die ik voor een bergplaats hieldt: die bergplaatzen hadden gemeenschap met het huis door een donkeren gang; en met de lugt, door een gat in het dak, gelyk komende met den grond, waarop men ging; doch zy kunnen niet gezegd worden geheel onder den grond te zyn: want het eene einde keert recht tot den kant der hoogte, langs welke zy gemaakt zyn, en die met steen was opgehaald. Boven op stondt eene soort van wagthuisje of tooren, van groote vischbeenen. | |
[pagina 543]
| |
De Zomerwooningen waren vry breed en rond van gedaante, na den top spits uitloopende. Zy bestonden uit duune stokken en beenen, bedekt met de huiden van Zeedieren. Ik bezag 'er een van binnen, en vondt eene Vuurplaats, digt by de deur; hier lagen eenige houten vaten, alle zeer morssig. De slaapplaatzen waren aan de zyde, en besloegen den halven kring; 'er scheen eenige onderscheiding in agt genomen te worden; althans dit dagten wy te mogen opmaaken uit de afdeelingen door vellen daar toe hangende. Beestenhuiden maakten de bedden en het beddengoed uit, en de meeste vond ik droog en zindelyk. Rondom de wooningen waren verscheide staaken opgerigt, tien of twaalf voeten hoog; van denzelfden aart als wy waargenomen hadden op eenige gedeelten van de Americaansche Kust; zy bestonden geheel uit beenderen, en scheenen geschikt om visch en huiden te droogen, die in deezervoege geplaatst waren buiten het bereik hunner Honden, die zy in groote menigte hadden. Deeze Honden zyn van het Vossen soort, kloek van gestalte, verschillend van kleur, met lang zagt hair als wol. Waarschynlyk bedienen zy 'er zich van om hunne sleden in den Winter te trekken: van sleden zyn ze ryklyk voorzien, ik zag ze opgelegd in een hunner Winterwooningen. 't Is ook niet onwaarschynlyk, dat de Honden een gedeelte van hun voedzel opleveren. Verscheiden lagen 'er dood, welke dien morgen gedood waren. De Canoes van dit volk zyn als die der Noordlykste Americaanen; eenige, zo groote als kleine, lagen 'er in een kreek by ons Dorp. Uit de groote vischbeenen en die van andere Zeedieren, bleek het, dat de Zee hun het meerendeel van hun onderhoud oplevert. Het Land deedt zich zeer onvrugtbaar op; geen boom of kreupelhout konden wy ontdekken. Op eenigen afstand, westwaards, zagen wy een reeks bergen met onlangs gevallen sneeuw bedekt. In 't eerst veronderstelden wy, dat dit Land een gedeelte was van het Eiland Alaschka, in de kaart van den Heer staelin getekend. Maar uit de gedaante van de kust, de gelegenheid van het tegen over liggend Americaansche strand, en uit de lengte, begonden wy welhaast te denken, dat het waarschynlyker het land van de Tschutski was, of de Oostlykste uithoek van Asia, door beering, in den Jaare MDCCXXVIII, ontdekt. Maar dit vast te stellen, zonder verder onderzoek, was, de Heer stae- | |
[pagina 544]
| |
lin's Kaart, en zyn berigt van den Noorder Archipel, voor zeer gebrekkig in de opgave der breedte te houden of voor een louter verdichtzel; een vonnis, 't welk te hard was de stryken over eene uitgave zo staatlyk goedgekeurd; hier toe waren 'er de klaarste bewyzen noodig. Naa tusschen twee en drie uuren by dit volk gesleeten te hebben, keerde Capitein cook met de zynen weder na boord; en, het anker ligtende, stevende hy Noordwaards op, houdende, zo veel mogelyk, de Americaansche kust. Op den zeventienden, eenigen tyd voor den middag, zagen zy in 't Noorden, aan den gezigteinder, eene helderheid, gelyk aan die het ys te rug kaatst, en Ys-blink geheeten wordt. Men sloeg 'er weinig agt op, in de veronderstelling, dat het onwaarschynlyk was, dat zy zo ras ys zouden ontmoeten. Nogthans scheen de scherpheid der lugt, de duisterheid van 't weer, in de twee laatste dagen, eene schielyke verandering te spellen. Omtrent een half uur laater, liet het gezigt van een groot Ysveld hun geen twyfel in 't minst over wegens de oorzaak van de helderheid aan den gezigteinder in 't Noorden gezien. Ten half drie uuren kwamen zy digt by den zoom van het Ys op twintig vademen water; en zy bevonden zich op de Breedte van 70o 41′. Zy konden niet verder vorderen: want het ys was geheel ondoordringbaar, en strekte zich uit van het Westen tot het Zuiden, tot het Oosten en Noorden, zo verre het oog kon reiken. Hier was een overvloed van Zee-Paarden, eenige in het water, doch veel meer op het ys. Den volgenden dag bevonden zy zich, op den middag, op de Breedte van 70o. 44′, en waren omtrent vyf mylen Oostlyker. Zy zeilden digt by 't ys heen, 't welk digt geslooten lag als een muur; het vertoonde zich ten minsten tien of twaalf voet hoog. Doch verder Noordwaards op, was het veel hooger. De oppervlakte was zeer ruw, hier en daar zagen zy water in 't midden der Ysvelden. Thans waren zy drie of vier mylen van de Americaansche Kust, die zich van het Zuiden, tot het Zuidoost ten Oosten uitstrekte. De Oostlykste uithoek vormde een punt, geheel en al met ys bezet, waarom die den naam van Ys-kaap kreeg. De Breedte is 70o. 29. en de Lengte 198o. 20′. Het andere uiterste des Lands verloor zich in den gezigteinder; zo dat 'er geen twyfel aan kan vallen, of dit is de volduuring van het Americaansche Vasteland. De omstandigheid der Zeereizigeren werd thans zeer hachlyk. Zy lagen beneden wind, en het ys kwam op hun aandry- | |
[pagina 545]
| |
ven. Zeker zou het hun, indien zy langer tusschen 't zelve en het land gebleven waren, hun op strand gezet hebben; het scheen zich aan ly met het land te vereenigen: de eenige streek die open bleef was Zuidwest. De Capitein een gang Noordwaards gedaan hebbende, nam dien koers.
(Het Vervolg hier na.) |
|