trokken wel twee honderd mylen door een bosch heen, en bereikten eindelyk de vlakte, waar het Britsche Leger lag. De oude Krygsheld wees, zynen Gevangenen, de Tenten van verre; hem tessens styf in 't aangezigt ziende, onder het uiten van deeze woorden: ‘Daar zyn uwe Landgenooten; daar is de Vyand, die wagt om ons slag te leveren. Gedenk dat ik uw leeven behouden heb, en geleerd hoe eene Canoe te vervaardigen, hoe pyl en boog te gebruiken, hoe den Bever te verrassen, hoe met den Tomahawk om te gaan, en 's vyands hoofdschedel te ligten. Wie waart gy toen ik u onder myn dak nam? Uwe handen waren die van een kind, onbekwaam om door arbeid uw leevensonderhoud, of door verdeediging veiligheid, te bezorgen. Uw verstand was geheel duisternis; gy zyt alles aan my verschuldigd. Zult gy dan overloopen tot uw Volk, en het Oorlogszwaard tegen ons opheffen?’ ----- De jonge Officier antwoordde, dat hy liever zyn eigen leeven zou willen verliezen, dan dat zyns Verlossers wegneemen. - Hier op boog de Indiaan het hoofd, en zyn aangezigt met beide handen bedekt hebbende, stondt hy eenigen tyd beweegloos en stil; voorts het oog opheffende, vestigde hy 't onwrikbaar op zynen Gevangenen, en vroeg met een stem vol ontroering en tederheid: ‘Hebt gy een Vader?’ ----- Myn Vader, sprak de jonge Heer, leefde nog toen ik uit myn Land ging. ----- ‘Helaas!’ hervatte de Indiaan, ‘hoe elendig moet hy weezen!’ ----- en eene kleine poos gezweegen hebbende, vervolgde hy, ‘weet gy wel dat ik een Vader geweest ben? ----- Ik ben geen Vader meer. ----- Ik zag myn Zoon, in den stryd, vallen, ----- hy vogt aan myne zyde - ik zag hem sterven. ----- Hy was met wonden overdekt toen hy nederstortte. - Maar ik heb zyn dood gewrooken.’ - - Dit alles sprak hy met eene verheevene stem; beeving deedt alle zyne
leden schudden; de zugten, die hy zich niet wilde laaten ontglippen, smoorde hy met moeite; en geen traan lekte uit zyn verwilderd oog. ----- In 't einde werd hy allengskens bedaard, en zich Oostwaards keerende, na de opgaande Zon, voerde hy den jongen Officier te gemoet: ‘Ziet gy de schoonheid van den Hemel, by den aanbreekenden dag, en schept gy daar genoegen in?’ - Ja, antwoordde de ontzette Jongeling, ik aanschouw, met genoegen, de schoonheid van dien helderen Hemel: ‘Ik niet,’ zeide de Indiaan, en de wederhouden traanen borsten hem ten ooge uit. ----- Weinig minuuten laater, toonde hy aan den Jongeling een Magnolio, in vollen bloezem, zeggende: ‘ziet gy dien schoonen Boom? en ziet gy dien met vermaak?’ - Ik, luidde het antwoord, zie dien schoonen Boom met het uiterste vermaak; de oude Krygsheld wederom: ‘Ik schep geen vermaak meer in dien te aanschouwen,’ 'er onmiddelyk op laatende volgen, - ‘ga heen, keert tot de uwen weder, op dat uw Vader vermaak moge hebben, als hy 's Morgens de Zon ziet opkomen, en in den Voortyd de Boomen bloeijen.’