Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen.(Vervolg van bladz. 220.)
In het Noordwaards aan voortzetten der Reize, was een der zeldzaamste omstandigheden door Capitein cook waargenomen, dat, by stil weer, op den tweeden van Maart, MDCCLXXVIII, eenige streeken der Zee bedekt scheenen met eene soort van slym; en zommige kleine Zeedieren daar rondsom zwemmende. De grootste waren van eene soort van Meduses, bykans rond van gedaante; andere, kleinder, hadden een wit en blinkend voorkomen, en waren zeer talryk. Eenigen deezer laatstgemelden werden opgevischt, en in een glazen vlesch met zeewater gedaan, waar in zy zich als stukjes zilver vertoonden als zy in | |
[pagina 293]
| |
rust waren. Doch wanneer zy begonnen te zwemmen, 't geen zy met even veel gemaks scheenen te doen, op den rug, op den buik, of op zyde, schooten zy de helderste kleuren uit van de schitterendste Edelgesteenten, naar maate 'er het licht op viel. Nu eens vertoonden zy zich geheel doorschynend, dan eens namen zy onderscheiden tinten van blaauw aan, van het ligtste tot het donkerste; deeze werden afgewisseld door rood van verscheide tinten, en gloeiden met eene kragt, genoegzaam om het glas en het water te verlichten. De kleuren vertoonden zich helderst, als men het glas in sterk licht hieldt; en verdween bykans geheel en al, wanneer deeze Zeediertjes na den grond gingen, en deezen 'er bruinverwig uitzagen. By kaarslicht bestondt de kleur meest uit bleek groen, met bruine streepen; en in 't donker geleek het eenigzins na gloorend vuur. Men bevondt dat het eene nieuwe soort van Oniscus was, en de Heer anderson noemde dit Zeeschepzel, uit hoofde van de ontdekte eigenschappen, Oniscus fulgens; waarschynlyk is dit een der Diertjes, welke deel heeft in het voortbrengen van het vuuren der zee by nagt. De Kust van Nieuw Albion, in Noord-America, werd voor de eerste keer ontdekt op den zevenden van Maart; doch veel te worstelen hebbende met tegen- en stormwinden, liep het aan tot den negen- en twintigsten eer Capitein cook ten anker kwam in een Inham, door hem King Georges Sound geheeten; doch door de Inwoonders NootkaGa naar voetnoot(*). Dezelve ligt aan den Oosthoek van Hope Baay, op de Noorder Breedte van 49o 33, en de Ooster langte van 233o 12′. ----- Veelvuldige noodige herstellingen van de Schepen, en de vriendlyke ommegang met de Inboorelingen, hielden Capitein cook hier tot den z s- en twintigsten van April, wanneer hy, ter voortzettinge zyner Reize, weder zee koos. Toen Capitein cook deezen Inham eerst inzeilde, kwamen 'er drie Canoes op het Schip aanroeijen. In de eene waren twee, in de tweede zes, en in de derde tien Mannen. Vry digt genaderd zynde stondt in een der twee laatstgemelde Canoes een Man op, die een lange aanspraak | |
[pagina 294]
| |
deedt, en verzogt aan Land te komen, gelyk wy uit de tekenen opmaakten: ten zelfden tyde hieldt hy een handvol vederen na zich toe; en eenigen zyner Medegenooten wierpen handen vol roode dons op dezelfde wyze. De Man, die de rol van Redenaar speelde, was met een Beestenhuid omhangen, en hadt in elke hand een speeltuig 't welk by het schudden ratelde. Naa zich vermoeid te hebben door herhaalde aanmaaningen, van welken niemand onzer een enkel woord kon verstaan, hieldt hy zich stil: anderen ondernamen het, by beurten, iets te zeggen, schoon zy het noch zo lang, noch zo heftig, deeden als de eerste Spreeker. Wy merkten op dat twee of drie het hair geheel en al met witte vederen bestrooid, en anderen groote vederen op verscheide deelen van het hoofd gestooken hadden. Naa dat dit ongestuimig geraas ophieldt, lagen zy op een kleinen afstand van het Schip, en spraken met elkander op eenen zeer bedaarden trant, en scheenen zy geen de minste verbaasdheid of wantrouwen te betoonen. Eenigen hunner reezen nu en dan op, en spraken iets van denzelfden aart als de eerste aanspraaken; een hunner zong een zeer aangenaamen zang, waarin eene zagtheid en toonmenging was, die men niet verwagt zou hebben: het woord Haela werd menigmaal herhaald als een Slotwoord. ----- Welhaast begonnen de Canoes in grooter aantal te naderen, twee- en dertig lagen 'er op een tyd rondsom de Schepen; voerende ieder van drie tot acht Persoonen, Mannen en Vrouwen. Veelen van deezen gingen recht overeinde in hunne Canoes staan, redenvoerende en gesten maakende even als onze eerste bezoekers. - Eene Canoe stak boven anderen uit door een Vogelkop, met een vervaarlyk grooten bek en oog daarop geschilderd, en de Persoon die 'er in zat, die een Opperhoofd scheen te zyn, was niet min opmerkelyk door zyn ongewoon voorkomen; eene menigte van vederen hing van zyn hoofd af, en zyn aangezigt was op eene zonderlinge wyze beschilderd. Hy hield in zyne hand een Vogel van hout gesneeden, van grootte als een Duif, met welke hy ratelde even als de eerste Persoon, die ons toesprak; hy schreeuwde niet min in zyne redenvoering, die vergezeld ging met eenige veel uitdrukkende gebaarden. Maar, schoon deeze bezoekers zich zeer vreedzaam aanstelden, konden zy niet overgehaald worden om aan boord te komen. Nogthans toonden zy eene volvaardige ge- | |
[pagina 295]
| |
reedheid om het geen zy hadden aan te bieden voor 't geen wy ter ruiling wilden geeven. Yzer waren zy meer op gesteld dan op iets anders; zy scheenen volkomen het gebruik van dit metaal te kennen. De Handel, welken wy met hun begonnen te dryven, werd van beide kanten met de striktste eerlykheid voortgezet. De Koopwaaren, die zy aanbragten, bestonden uit beeren-, wolven-, vossen-, bonzem-huiden. Behalven die pelteryen in derzelver natuurlyken staat, bragten zy ook kleederen daar van gemaakt mede, en een ander soort van doek vervaardigd van boombast of eenige plant naar onze hennip gelykende; voorts boogen, pylen, spietzen, vischhoeken, en werktuigen van veelerlei soort; houten momaangezigten van de gedrogtlykste gedaanten, wolle spreijen, stukken gesneeden werk, koraalen, en verscheide andere kleine cieraaden van tin, koper en yzer, gevormd in de gedaante van een hoefyzer, welke zy aan hunne neuzen hangen; veele dissels, bytels met handvatzels. Dewyl zy deeze metaalen bezaten, konden wy daar uit opmaaken, dat zy of voorheen bezogt waren door eenig beschaafd Volk, of gemeenschap hadden met Stammen op 't Vasteland, die met beschaafde Volken verkeerden. Doch, het vreemdste van alle Koopmanschappen, ons aangebooden, waren, Menschen hoofdschedels en handen nog niet geheel van vleesch ontbloot, welke zy ons duidelyk te verstaan gaven dat zy geëeten hadden; en in de daad eenige droegen nog de merktekens, dat ze ten eenigen tyde op 't vuur te braaden lagen. Wy hadden, uit deeze omstandigheid, maar al te veel reden om te vermoeden, dat de schriklyke gewoonte om de Vyanden op te eeten hier zo wel plaats greep als by de Nieuw-Zeelanders, en eenige andere Volken door ons bezogt. Voor de onderscheide handelwaaren, welke zy aanbragten, namen zy messen, dissels, stukken van yzer en tin, spykers, spiegels, metaalen knoopen. Glazen koraalen, en Stoffe van allerlei soort, wilden zy niet hebben. Onder 't geen wy inruilden, vonden wy het zonderlingst twee zilveren tafellepels, welke wy, uit dezelver vreemd fatzoen, voor Spaansch werk hielden. Een onzer Bezoekeren droeg dezelve aan den hals by wyze van cieraad. De Inwoonders zyn, over 't algemeen, meer dan middelmaatig klein van gestalte, doch niet rank in evenredigheid, doorgaans na het vette hellende, schoon niet sterk gespierd. Doch de vetheid gaat niet tot het dikbuikige over, veele bejaarde lieden waren eer schraal. Het gelaad der meesten | |
[pagina 296]
| |
is vol en rond, zomtyds breed en met sterk uitsteekende kaaken; daarenboven is het aangezigt menigmaal als ingedrukt: de neus is bovenaan plat, met een ronde punt, en wyde neusgaten; het voorhoofd laag, de oogen klein, zwart, eer kwynend dan schitterend, de mond rond met breede ronde dikagtige lippen; de tanden staan vry gelyk, doch munten in witheid niet uit. Zy hebben of geene baarden in 't geheel, 't welk meest altoos het geval is, of kleine aan het uiterste van de kin: zulks ontstaat niet uit een natuurlyk gebrek aan hair op dat gedeelte; maar zy plukken het uit: want zommigen, inzonderheid de oude Mannen, hebben niet alleen zwaare baarden over de geheele kin; maar ook knevels aan den bovenlip, die van daar na de onderkaak schuins nederwaards loopen. Hunne wenkbrauwen zyn schraal en altoos smal; doch het hoofdhair hebben zy in groote menigte, zeer dik en sterk: het is by allen, zonder eenige uitzondering, zwart, lang, recht over de schouders nederhangende. De hals is kort, de armen en het lichaam hebben niets byzonder schoons maar zyn veel eer gedrongen; de schenkels en beenen zyn by allen zeer kort in evenredigheid tot de andere leden, en krom of wanstallig, met breede voeten en uitsteekende enkels: dit laatste gebrek schynt grootendeels te ontstaan uit hunne gedronge wyze van zitten, en in hunne huizen en in hunne Canoes. Met geene zekerheid kunnen wy de kleur van dit Volk bepaalen: dewyl hunne lichaamen omgeeven waren met een korst van verf of vuiligheid; schoon, wanneer by zeker toeval het overdekzel weggenomen was, de huid ons voorkwam zo wit te weezen als die der Europeaanen; doch overhellende na dat zwak bleeke, 't geen men by de Zuidlykste Volken aantreft. Hunne Kinderen, wier huid nog nooit beschilderd was, evenaarde die der onzen in blankheid. In de eerste jeugd, zien eenigen 'er niet onbevallig uit, als men ze by hunne Landgenooten vergelykt; doch dit schynt geheel te moeten worden toegeschreeven aan eene byzondere leevendigheid in dat tydperk des leevens; want, naa dat zy zekeren ouderdom bereikt hebben, is 'er geen onderscheid meer. Over het geheel doet 'er zich eene zeer opmerkenswaardige eenzelvigheid op, in het voorkomen van het geheele Volk, terwyl de logheid in allen, met zeer weinig verandering, doorstraalt. De Vrouwen zyn bykans van dezelfde grootte, kleur en gedaante, als de Mannen, van welke het zeer be- | |
[pagina 297]
| |
zwaarlyk valt deeze te onderkennen, dewyl zy geene natuurlyke bevalligheden bezitten, genoegzaam om haar aangenaam te maaken; nauwlyks zagen wy 'er een, zelfs onder de jeugdigste, die draagelyk schoon mogt heeten. Hunne gewoone Kleeding bestaat uit een geweeven borstrok, aan den bovenkant met een bonten boord, en beneden met franje behangen. Boven deezen, die tot de knien komt, draagen zy een kleinen mantel van dezelfde stoffe, desgelyks onderaan met franje. In gedaante gelykt dezelve zeer na een rond tafellaken, geheel digt zynde, behalven in 't midden, waar een gat is, groot genoeg om het hoofd door te steeken; voorts op de schouderen rustende, dekt dezelve de armen tot de elleboogen, en het lichaam tot den middel. Hun hoofd dekken zy met een muts, van gedaante als een geknotte kegel of als een bloempot, van fyne biezen gemaakt; het bovenste gedeelte is veelal vercierd met een ronden of scherpen knop, of een bosch lederen franje; onder aan is een keelband, om het afvallen te voorkomen. Behalven de bovengemelde Kleeding, aan de beide Sexen gemeen, slaan de Mannen menigmaal een Beeren- een Wolfs- of een Zeeotters-huid over hun ander gewaad heen, met het hair buitenwaards, en binden dezelve als een mantel digt by het bovenste gedeelte vast; nu eens die huid agter op den rug, dan weder voor op 't lyf, hangende. By regenagtig weer doen zy een ruwe mat over hunne schouders. Zy hebben ook wolle klederen; doch gebruiken ze zeldzaam. Het hair laaten zy doorgaans los hangen; doch eenigen, als zy geen muts hebben, binden het in een bos op 't hoofd zamen. ----- Hunne Kleeding is, over 't geheel, voegelyk, en zou in geenen deele van alle fraaiheid beroofd weezen, indien zy dezelve zindelyk hielden. Doch daar zy steeds hunne Lichaamen met roode verf bestryken, gemengd met olie, krygen hunne kleederen een afschuwelyke reuk, en worden zeer vuil; van waar zy een zeer morsig voorkomen hebben; en, 't geen nog slimmer is, hunne hoofden en kleeren zyn vol ongedierte, 't welk zy, zo verre gaat hunne haveloosheid, opvatten en eeten. Schoon hunne Lichaamen altoos met roode verf bestreeken zyn, beschilderen zy hunne Aangezigten dikwyls, cieraadshalven, zwart, helder rood of wit; dit laatste geeft hun een afschuwelyk aanzien. Dit schilderzel bestryken zy met een bruin blinkend vernis. De ooren van veelen zyn in de lel met een vry groot gat doorboord, en hooger op | |
[pagina 298]
| |
aan den buitenkant van 't oor zyn nog twee gaten, in dezelve hangen zy allerlei cieraaden van schulpwerk, of stukjes metaal, welke zy voor onze koraalen niet wilden verwisselen. Veelen hebben ook het neusbeentje doorboord, waar in een stukje zagte koord hangt; anderen draagen te dier plaatze smalle dunne stukjes yzer of koper, bykans van gedaante als een hoefyzer, het nauwste gedeelte klemt in het middelschot der neuze, en het cieraad hangt op den bovenlip; de ringen, waar in onze knoopen vast zyn, welke zy greetig kogten, werden hier toe gebezigd. Aan armen en beenen, by de enkels, draagen zy ook cieraaden van schulpen, leder en zenuwen gemaakt. Dit is hun gewoone Kleeding en Opschik; doch zy hebben Kleederen en Optooizels, welke zy alleen by buitengewoone gelegenheden schynen te gebruiken; als wanneer zy zich aan Vreemdelingen vertoonen, staatlyke bezoeken afleggen, of ten kryg trekken. Tot de eerste behooren Dierenvellen, als die van Wolven of Beeren, aangetrokken op de gewoone wyze; doch aan de randen vercierd met breede bonte boorden of wolle stoffen daar gemaakt, en aartig met verscheide fignuren gewrogt. Deeze worden of afzonderlyk, of over hunne andere gewoone kleederen heen, gedraagen. By zulke gelegenheden is het gewoone hoofdeierzel een menigte witte of half stukken geklopte boombast om het hoofd hangende, waar in teffens verscheide lange vederen, boven al die van Arenden, steeken; en dikwyls is het hair vol met witte veeren, of daar mede als bepoederd. Alsdan hebben zy ook het aangezigt met kleuren beschilderd, het boven en beneden gedeelte pronkt met verschillende, en de onderscheidingen vertoonen zich als zo veele sneeden; of het is bestreeken met eene soort van talk, met verw gemengd, vervolgens in verscheide fignuren gestreept, zo dat het gesneeden werk gelykt. Zomtyds splyten zy hun hair in kleene afdeelingen, op den afstand van twee duimen, aan 't einde met een draad zamengebonden, anderen binden het van achteren zamen op onze wyze, en steeken 'er takjes van den Cypressus thyoides in. ----- Op deeze wyze uitgedoscht, hebben zy waarlyk een vreemd en onvoegelyk voorkomen; doch dit neemt zeer toe, wanneer zy, gelyk wy het mogen noemen, hunne gedrogtlyke cieraaden aandoen. Deeze bestaan uit eene ontelbaare verscheidenheid van gesneeden houten maskers, welke zy voor het aangezigt, aan het voorhoofd, of boven op 't hoofd voegen. | |
[pagina 299]
| |
Eenige deezer gelyken naar menschenaangezigten, met hair, baarden en wenkbrauwen; zommige naar Vogelkoppen, waar onder die der Arenden den voorrang hebben; veele naar de koppen van Wolven, Harten, Beeren, enz. Over 't algemeen zyn deeze vertooningen veel grooter dan natuurlyk, beschilderd, en glinsterend gemaakt, 't welk de wangedrogtlykheid vermeerdert. Dit wordt by wylen nog overtroffen, door dien zy aan 't zelfde gedeelte des hoofds ver uitsteekende stukken gesneeden hout draagen, gelykende naar de voorsteeven van een Canoe, op dezelfde wyze beschilderd. Zo zeer zyn ze gesteld op deeze soort van vermommingen, dat wy gezien hebben, hoe een hunner, die een tinnen ketel van ons geruild hadt, dien, by gebrek van een ander masker, op zyn hoofd zette. Of zy deeze buitenspoorige maskeraade-cleraaden gebruiken by eenige byzondere Godsdienstplegtigheid of Feesthouding, dan of zy ze aandoen tot schrik der vyanden als zy te veld trekken, of als lokaazen op de jagt, is onzeker. Doch dit mogen wy 'er uit leeren, dat, indien Reizigers, in eene eeuw van onkunde en bygeloof, wanneer men zo gereed verondersteld, dat 'er veele onnatuurlyke en wonderbaare Schepzels bestaan, een aantal volks derwyze toegetakeld, gezien hadden, zonder in staat te zyn, om ze, ter nadere ontdekking, van naby te beschouwen, zy waarlyk zouden geloofd, en in hunne Reisbeschryvingen verhaald hebben, dat 'er eene soort van weezens bestondt, deels Mensch, deels Beest; en wel byzonder, wanneer zy, behalven de Beestenkoppen of Menschenschouders, het geheele lichaam bedekt zagen met DierenvellenGa naar voetnoot(*). De eenige Kleeding, welke wy by 't Volk van Nootka ontdekten, byzonder ten kryg geschikt, was een dikke dubbelen lederen rok, die, uit de grootte, de huid scheen van een Eland of een Buffalo. Deezen hangen zy om, op de gewoone wyze; en is dezelve indiervoege gemaakt, dat hy de borst geheel bedekke, en teffens bykans tot de hielen toe afhange. Zomtyds is dezelve op verscheide plaatzen beschilderd, en niet alleen sterk genoeg om pylen af te weeren; maar, gelyk zy ons met tekenen aanduidden, om de steek van een piek te wederstaan: veel | |
[pagina 300]
| |
gelykheids heeft deeze krygsrok met een gemalieden kolder. By dezelfde gelegenheid draagen zy zomwylen eene soort van lederen mantel, bezet met ryen van gedroogde beestenhoeven, horizontaal geplaatst, hangende aan lederen riemen, met vogelpennen doorstooken, deeze geeven wapperende onder 't loopen een ratelend geluid, niet ongelyk aan dat van kleine bellen; het schynt, nogthans, twyfelagtig, of dit gedeelte hunner Kleedinge geschikt is om schrik in den oorlog te verwekken, of dat het alleen moet gehouden worden voor een hunner wondervreemde optooizels by plegtige gelegenheden. Want wy zagen een hunner Muzykfeesten bestuuren door een Man met zulk een mantel omhangen, een masker aan, en een ratel in de hand. Schoon men deeze Menschen niet zonder schrik kan zien als zy deeze vreemde kleeding hebben aangetoogen, vertoonen zy nogthans, in hun gewoon gewaad en dagelyks bedryf, niets wreeds; zy schynen, integendeel, van eenen vreedzaamen, doffen en werkloozen aart, eenigermaate beroofd van die leevendigheid, welke hun voor de zamenleeving aangenaam zou maaken. Indien zy voor stilzwygend moeten gaan, zyn ze verre van praatagtig; doch hunne ernsthaftigheid is misschien veeleer een gevolg van de evengemelde geaartheid dan een uitwerkzel, ontstaande uit overtuiging, dat dit wel staat, of van opvoeding. Want zelfs, in de hevigste vervoeringen van drift, schynen zy buiten staat om zulks genoegzaam te kennen te geeven, door vuurigheid in 't spreeken, of veel beduidenheid van gebaaren. Hunne redenvoeringen, welke zy doen als zy in eenig geschil zyn ingewikkeld, of by andere gelegenheden, in 't openbaaren hunne gevoelens voordraagen, kwamen ons voor, weinig meer te zyn dan korte spreuken, of liever op zichzelven staande woorden, met kragt uitgezet, steeds op één toon, en vergezeld met een enkel gebaar, 't welk zy te passe brengen by elken volzin; het geheele lichaam, door het buigen der knien eenigzins voorwaards uitsteekende, terwyl teffens hunne armen by hunne zyden nederhangen. Hoewel 'er maar al te veel reden is, uit het te koop bieden van Menschen hoofdschedels en beenderen, om vast te stellen, dat zy hunne Vyanden op de wreedste wyze mishandelen, strekt deeze omstandigheid veeleer tot een merkteken van overeenkomst in character met dat | |
[pagina 301]
| |
van meest alle Stammen der onbeschaafde Volken, door alle eeuwen en over den geheelen aardbodem, dan ten blyke dat zy boven anderen onmenschlyk zyn. Wy vonden geen reden om ongunstig over hunnen aart, ten deezen opzigte, te oordeelen. Zy scheenen ons toe een leerzaam, beleefd, goedaartig volk te zyn, dat egter, niettegenstaande de algemeene logheid, welke hunne gesteltenissen beheerscht, ligt aangedaan was over 't geen wy voor eene belediging hielden; doch die dit, even gelyk meest alle driftige Volken, wel ras vergaten. Ik bespeurde nimmer dat deeze vlaagen van drift verder gingen dan de partyen, welke zy onmiddelyk betroffen: de toekykers bemoeiden zich niet met het geschil, 't zy het voorviel tusschen een hunner en de onzen, of onderling; zy hielden zich zo onverschillig als of zy 'er niets van bemerkten. Dikwyls zag ik een hunner woedend en scheldende, zonder dat iemand zyner Landgenooten het zich aantrok, en wanneer niemand onzer de oorzaak kon ontdekken van zyn misnoegen. In zulke gevallen vertoonen zy geen de minste schaduw van beschroomdheid; maar zyn gereed, om, wat 'er ook moge gebeuren, het ongelyk te wreeken. Zelfs ten onzen opzigte scheenen zy niet het minste voor onze meerderheid te dugten; als eenig geschil rees, waren zy zo gereed om het ongelyk te wreeken als wanneer het ontstaan was met hunne Landgenooten. Hunne andere Driften, inzonderheid hunne Nieuwsgierigheid, scheenen te slaapen. Want weinigen betoonden eenige begeerte, om dingen, hun geheel onbekend, te onderzoeken, en die Menschen, door Nieuwsgierigheid bezield, verbaazend zouden hebben moeten voorkomen. Zy waren altoos te vrede met zich die dingen te verschaffen welke zy kenden en behoefden, al het overige zagen zy met de koelste onverschilligheid aan; onze Persoonen, Kleeding, en Gebruiken, zo hemelsbreed van de hunne verschillende, ja zelfs de ontzettende grootte en het maakzel onzer schepen, scheen geen verwondering te verwekken, ja zelfs de aandagt niet te trekken. Eene oorzaak hiervan moet men misschien in hunne verregaande logheid van aart zoeken. Maar, aan den anderen kant, zyn zy zeker niet geheel ongevoelig voor de tederder gemoedsbeweegingen: althans zy zyn zeer gesteld op Muzyk, die meest van eene deftige soort, doch aandoenlyk, is. Zy neemen eene volmaakte eenstemmigheid in agt in hunne gezangen, dikmaals door een groot aan- | |
[pagina 302]
| |
tal te gelyk aangeheeven, en waarmede zy ons in hunne Canoes vermaakten. Meestendeels waren deeze Gezangen deftig en gingen langzaam: doch de Muzyk was niet van die bepaalde soort, gelyk wy dezelve by de meeste ruwe Volken vonden; de toonveranderingen waren veelvuldig en nadruklyk, en de rolling was aangenaam. Behalven die gezamenlyk aangeheeven gezangen, zongen eenigen op zichzelven, en sloegen de maat met hun hand op hun degen. In deeze zangen hielden zy niet altoos dat deftige, maar eenige sloegen tot het vrolyke en geestige over. De eenige Muzyk instrumenten, (mogen zy dien naam draagen,) welke ik by hun zag, waren een Ratel en een Fluitje omtrent een duim lang, niet geschikt tot eenige toonveranderingen, dewyl 'er slegts één gat in was. Zy waren gewoon te ratelen als zy zongen; maar by welke gelegenheden zy het Fluitje gebruikten weet ik niet, of het moest zyn, dat zy 'er zich van bedienden, om, met de huid van eenig Dier omhangen, derzelver geluid na te bootzen. Eens zag ik een hunner gekleed met een Wolvenhuid, en, met den kop over zyn hoofd, het gehuil der Wolven nadoende op zulk een sluitje. De Ratels zyn meerendeels van gedaante als een Vogel, met kleine steentjes in 't lyf, de staart dient tot een handvatzel, eenige hebben meer gelykheid met onze Kinder-ratels. In het handelen met ons, lieten eenigen eenen diefagtigen aart blyken, en namen onze goederen weg, zonder 'er iets voor te geeven; doch doorgaans gedroegen zy zich anders, en wy hadden reden te over om hun over opregtheid te pryzen. Hunne greetige gesteldheid op yzer, koper of eenig ander Metaal, ging zo verre, dat weinigen de verzoeking, om het steelen, als de gelegenheid zich aanboodt, te kunnen wederstaan. ----- De Inwoonders der Zuidzee-Eilanden, gelyk bleek uit verscheide voorbeelden, geduurende deeze reize, wilden, liever dan ledig zyn, alles, wat zy konden grypen, steelen, zonder te bedenken of zy het konden gebruiken, dan niet. De nieuwheid van eenig ding was hun genoeg, om langs een onbillyken weg het magtig te worden: dit wees uit dat zy eer gedreeven werden door eene kinderagtige nieuwsgierigheid, dan door eene oneerlyke neiging; niet lettende op welk eene wyze men daadlyke behoeften vervult. De Inwoonders van Nootka, die onze eigendommen wegnamen, hadden dit niet te hunner verschooninge. Zy waren Dieven in den striktsten zin van dat woord: want zy roofden niets van | |
[pagina 303]
| |
ons, dan 't geen zy wisten dat ten hunnen byzonderen gebruike kon dienen, en eene weezenlyke waarde by hun hadt. Gelukkig voor ons, dat, volgens hunne waardeering der dingen, de Metaalen alleen van dien aart waren. Linnens, en wat van dien aart meer mogt weezen, was zo veilig voor hunne dievery, dat wy het veilig een geheelen nagt, zonder het te bewaaken, aan strand konden laaten blyven. Het zelfde beginzel, 't welk de Nootkaers aanzette om van ons te steelen, werkte ook by hun onderling: en dit gaf gelegenheid tot veele hoogloopende geschillen, van welken wy ooggetuigen waren.
('t Vervolg by eene andere gelegenheid.) |
|