Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Natuurlyke historie van de sneppen, en byzonder van de houtsnep.(Volgens den Heer de buffon.)
De Snep heet, in 't Grieksch, Σκολοπαξ; in 't Latyn, Gallinago of Perdix Rustica; in 't Italiaansch, Becassa; in 't Fransch, Becasse; in 't Hoogduitsch, Holtz-Schnepffae; in 't Poolsch, Slomka; in 't Zweedsch, Merkulla; in 't Engelsch, Wood-cock; in 't Turksch, Tcheluk. Misschien is, onder alle Trekvogelen, de Snep de Vogel van welken de Vogelaars het meeste werk maaken, zo uit hoofde van de lekkerheid, als van wegen het gemak om dit Gevogelte te vangen, 't welk in de Fransche bosschen, omtrent het midden van October, nederstrykt. Als dan vermeerdert deeze Vogel de menigte van smaaklyk wild; hy daalt af van de hooge bergen, des Zomers bewoond; de eerst opkomende koude doet hem van daar te onswaards vertrekken; want zyne reistochten bestaan meer in uit de hoogte der lugt neder te daalen, dan in lange en verre tochten, gelyk die der Vogelen, die van land tot land trekken. Het is van de hoogte der Pyreneesche en Alpische Gebergten, waar de Sneppen den Zomer gesleeten hebben, dat zy, met het vallen van de eerste sneeuw, op die bergtoppen, met den aanvang van October, nederkomen op het houtgewas der laagere heuvelen, en vervolgens in onze vlakten. De Sneppen komen 's nagts, zomtyds over dag, met een betrokke lugt, altoos een of twee gelyk, nooit in troepen; zy stryken neder op 't geboomte, 't hakhout, bovenal, beminnen zy; bosschen, waar in veel gronds is, en veele afgevalle bladeren liggen. Zy onthouden zich daar den geheelen dag zeer stil, en zodanig verborgen, dat men ze met honden moet opstooten; zomtyds slippen zy tusschen de beenen des Jaagers door; deeze digte plaatzen verlaaten zy met het vallen van den avond, om zich te verspreiden in de opener plaatzen, wanneer zy veelal de betreede paden volgen: zy zoeken zagten grond, vogtige plekken, het water by de bosschen, en de kleine meiren, om den bek en pooten, die met aarde in het zoeken van voedzel vervuld zyn, af te wasschen. Alle Sneppen hebben dezelfde houding, en gaan op denzelfden | |
[pagina 198]
| |
voet te werk; wie 'er een gezien heeft, heeft de geheele soort gezien, zo gelyk zyn ze van character. Opvliegende, slaat de Snep de vleugels met geweld; zy vliegt recht uit in het hoog geboomte; doch in 't kleinder houtgewas vindt zy zich genoodzaakt bogten te maaken; vliegende verschuilt zy zich agter het digtste hout, om 't oog des Jaagers te ontwyken. De vlugt van de Snep, schoon snel, is niet hoog, ook vliegt zy niet lang agtereen; met zo veel vaarts daalt zy na beneden, dat zy wel gelykt naar een klomp aan zyne eigene zwaarte overgelaaten: weinig oogenblikken naa het nederkomen, loopt zy met rasse schreden; dan welhaast staat zy stil, steekt den kop om hoog, en ziet na alle kanten rond, om wel verzekerd te zyn dat 'er geen kwaad haar omringt, eer zy den bek in den grond steekt. Plinius vergelykt, te recht, de Snep en Patrys, ten aanziene van het snel loopen; deeze laatstgemelde zoekt zich desgelyks te verbergen; en wanneer men denkt denzelven te vinden, ter plaatze waar men ze heeft opgestooten, zyn ze reeds op een grooten afstand van dezelve verwyderd. Het schynt, dat deeze Vogel, met zyne groote oogen, niet wel dan in schemerlicht ziet, en hinder heeft by een sterker licht: dit blykt uit de beweegingen, welke hy maakt, die nooit zo sterk zyn als in 't vallen van den avond, en by 't aanbreeken van den dag, en de begeerte om van plaats te veranderen voor het opgaan of het ondergaan der zonne, is zo sterk en dringend, dat men waargenomen heeft, hoe Sneppen, in eene kamer opgesloten, alle morgens en avonden geregeld eene pooging deeden om te vliegen, terwyl zy by dag en nagt alleen liepen, zonder zich te verheffen; waarschynlyk houden zich de Sneppen in de bosschen by donkere nagten stil; doch wanneer het lichte Maan is, gaan zy uit om voedzel te zoeken; van hier noemen de Vogelaars de Volle Maan van November, de Sneppen-maan, wanneer zy in grooten overvloed, op verschillende wyzen, verschalkt en gevangen worden. Albertus bedriegt zich, wanneer hy gelooft en aantekent, dat de Sneppen de bebouwde Plaatzen en Hoven opzoeken om de Zaaden op te pikken: dewyl noch de Sneppen, noch eenige Vogel van dit Geslacht, vrugten of zaaden aanroert, - de gedaante van hun Bek, die recht, zeer lang, en slap aan 't einde is, alleen zou haar deeze soort van voedzel ontzeggen; zy aazen alleen op Wormen, | |
[pagina 199]
| |
welke zy zoeken in losse aarde, op vogtige en moerassige plaatzen; zy krabben den grond niet om met de klaauwen, alleen doen zy de bladeren weg met den bek, dezelve ter slinker en rechter zyde met vaart heen werpende. Het blykt dat de Snep meer op den reuk dan het gezigt af de Spys zoekt en onderscheidt. Zy ziet slegt; doch de Natuur schynt haar aan 't einde van den Bek een zintuig meer gegeeven te hebben, zeer overeenkomstig met haare wyze van leeven: de punt is eer vleesch- dan hoornagtig, en vatbaar voor eene soort van gevoel, geschikt om het bekwaame voedzel in de vogtige en moerassige plaatzen te ontdekken; een voorregt, haar met andere Vogelen geschonken, wier leevenswyze met de haare overeenkomt. ----- Voor het overige is de Bek van de Snep, ruuw, en als geweerhaakt aan de kanten, op het einde en in de lengte diep gegroefd: het bovenste gedeelte alleen vormt de ronde punt, en steekt over het benedenste gedeelte heen, 't welk als afgeknot is, en door een schuinsche geleding in het bovenste sluit. In verscheide taalen heeft deeze Vogel den naam van de langte des Beks ontleend. ----- De Kop heeft meer van het vierkante dan van het ronde. ----- De Pluimadie, die fraai is, behoeven wy, om derzelver algemeene bekendheid, niet te beschryven. Gesner treft de grootte van de Snep beter, door dezelve met die van den Patrys gelyk te stellen, dan aristoteles, die een Hen ten voorbeelde neemt; of de gemeene Hoenders moeten in Griekenland kleinder gevallen hebben dan by ons. De Sneppen zyn altoos zeer wel in 't vleesch, en zeer vet op 't einde van den Herfst, wanneer zy, als mede een groot gedeelte des Winters, eene zeer gezogte spyze opleveren, schoon het vleesch bruin en geheel niet malsch is: doch het blyft lang goed; zy worden met ingewand en alles opgedischt, dit geeft de beste saus aan dit wild. Men heeft waargenomen, dat de Honden 'er niet van eeten; het moet weezen dat die geur hun niet behaagt, en wel zeer tegenstaat; ook kan men bykans geen Honden, dan Waterhonden, gewennen op de Sneppenjagt. Het vleesch der Jongen is veel min sterk van reuk, maar witter en malscher dan dat der Ouden; alle vermageren zy, hoe nader men aan 't Voorjaar komt, en alle, die overblyven, in den Zomer, zyn als dan hard, droog, en sterk van reuk. 't Is op 't einde van den Winter, of in de maand Maart, dat alle de Sneppen bykans onze vlaktens verlaa- | |
[pagina 200]
| |
ten, om na het gebergte weder te keeren, tot de eenzaamheid geroepen door de Liefdedrift. Gepaard ziet men deeze Vogels in den Voortyd vertrekken; zy vliegen dan zeer snel, en zonder zich by nagt op te houden: doch 's morgens verbergen zy zich in het houtgewas, om 'er den dag te slyten, en vertrekken 's avonds, om de reis te vervorderen; den geheelen Zomer onthouden zy zich op de eenzaamste plaatzen, en de hoogste bergen, waar zy nestelen, als in die van Savoie, Zwitzerland, Dauphine, Jura, Bugey en het Voigtsche Gebergte; daar blyven 'er eenige in de hoogste Landschappen van Engeland en Frankryk, als in Bourgogne en Champagne. 't Is ook niet zonder voorbeeld, dat eenige Paaren Sneppen, in onze laagere Landschappen overgebleeven zyn en 'er genesteld hebben, waarschynlyk door eenig toeval in hun wegvliegen vertraagd, en door den Paartyd verrascht, verre van de plaatzen, werwaards zy door haare natuurlyke neiging heen gedreeven worden. ----- Edwards meende, dat zy alle, gelyk andere Vogels, na verder Noordwaards gelegene gewesten trokken; waarschynlyk was hy niet onderrigt van hun vertrek na 't gebergte, en de reisroute welke zy neemen naar een geheel ander plan dan dat der andere Vogelen; alleen bestaande in van het gebergte na beneden, en van beneden na het gebergte te trekken. De Snep maakt haar nest op den grond, even als andere Vogelen, die niet op de boomtakken roesten; dit nest bestaat uit bladeren of drooge kruiden, doormengd met kleine takjes; het is zonder kunst zamengeknoopt tegen een boomstam of grooten stronk: men vindt in 't zelve vier of vyf langwerpige Eijeren, een weinig grooter dan die van gemeene Duiven, ze zyn rosagtig graauw, met donkerder en zwartagtige plekken. Ons is, den vyftienden van April, een nest met Eijeren gebragt. Wanneer de Jongen gekipt zyn, verlaaten zy het nest, en loopen, schoon nog met de eerste veeren bedekt, daar omstreeks: zelfs beginnen zy te vliegen eer zy andere pennen dan die der vleugelen hebben; ontdekt wordende, tragten zy op die wyze loopende en vliegende weg te komen. Men heeft gezien dat een Mannetje en Wyfje een der Jongen, de zwakste buiten twyfel, opnamen, en meer dan duizend schreden mededroegen. Het Mannetje verlaat het Wyfje niet, zo lang de Jongen de ouderlyke hulp behoeven; het slaat geen geluid dan in den tyd hunner opvoedinge, en in den paartyd; het overige gedeelte des Jaars zwygt het zo volkomen | |
[pagina 201]
| |
als het Wyfje; wanneer het broedt, zit het Mannetje bykans bestendig by 't zelve, en zy schynen groot genoegen te scheppen in als dan den bek op elkanders rug te leggen. Deeze Vogels, van eenen eenzaamen en wilden aart, zyn dus liefhebbend en teder; zelfs worden ze beheerscht door minnenyd: want de Mannetjes vegten geweldig elkander een Wyfje betwistende: zy worden bot en vreesagtig als het gevoel der Liefde, bykans altoos met Moed vergezeld, hun verlaat. De Snep is zeer algemeen. Aldrovandus en gesner hebben dit reeds opgemerkt. Men vindt deezen Vogel zo wel in de Noordsche als in de Zuidelyke Gewesten, zo wel in de Nieuwe als in de Oude Wereld; hy is bekend door geheel Europa, in Italie, in Duitschland, in Frankryk, in Poolen, in Rusland, in Silesie, in Zweeden, ja zelfs in Groenland, waar hy den naam van Suarsuck draagt; op Ysland maakt de Snep een gedeelte van het wild uit, 't welk overvloedig is op dat Eiland, schoon met Ysschotzen als bedekt. De Sneppen worden aan de noordlykste en oostlykste grenzen van Asie gevonden, waar ze gemeen zyn, in de taal der Kamtschatkaers, Koriaquers en Kouriliers hebben zy haare eigene benaamingenGa naar voetnoot(*). De Heer gmelin heeft 'er eene menigte gezien te Mangasea, in Siberie, aan de Jenisca; en schoon de Sneppen hier in grooten overvloed gevonden worden, maaken zy slegts een klein gedeelte uit van het verbaazend aantal Winter- en Strandvogelen, 't welk aan de boorden van die Rivier byeen komt. Desgelyks wordt de Snep in Persie, in Egypte, omstreeks Cairo, gevonden, deezen zyn waarschynlyk die naar deeze Gewesten in November, over Maltha, heen trekken, met een Noorden- en Noordoosten wind, en 'er zich niet dan by tegenwind onthouden. In Burbanje komen ze, even als in Frankryk, in October, en blyven 'er tot Maart. 't Is zeer zonderling, dat deeze Vogelsoort, ten zelfden tyde, het Noorden en Zuiden vervult, of ten minsten zich onder de brandende Lugtstreek kan onthouden, natuurlyk eigen schynende aan koude Lugt- | |
[pagina 202]
| |
streeken: want adanson heeft de Snep ontmoet op de Eilanden van Senegal; andere Reizigers hebben ze gezien in Guinee, aan de Goudkust; kaemper in Zee, tusschen China en Japan, en het schynt dat knox ze op Ceylon aantrof. Vermids de Snep zich in alle Lugtstreeken onthoudt, en in 't Noorden van het Oude Vasteland, is het geenzins wonder, dat men haar weder ontmoet in de Nieuwe Wereld; zy is gemeen by de Illineezen, en in 't geheele Zuidlyke gedeelte van Canada, als mede in Louisiane, waar zy een weinig grooter valt dan in Europa, 't geen toegeschreeven wordt aan den overvloed van voedzel: zeldzaamer komt zy voor in de Noordlyker streeken van America. Drie meldenswaardige Verscheidenheden komen ons voor by de Sneppen. I. De Witte Snep. Deeze verscheidenheid is zeldzaam, althans in Frankryk; nu eens is de Pluimadie geheel wit; doch meermaals gemengeld met eenige graauwe of kastanjebruine streepen; de Bek is bleek geel; de Pooten zyn dof geel, met witte nagelen; dit schynt aan te duiden, dat deeze Witheid eene Ontaarting te kennen geeft, verschillende van de verandering van Zwart in Wit, welke de Dieren in de Noordlyke Lugtstreeken zo dikwyls ondergaan; en deeze Ontaarting, in het Geslacht der Sneppen, heeft veel overeenkomst met die der Witte Negers onder de Menschen. II. De Roode Snep. In deeze Verscheidenheid is de geheele Pluimadie rood by rood, golfswyze, met streepen op een helderder grond. Die verscheidenheid schynt nog zeldzaamer dan de eerstgemelde; de eene zo wel als de andere trof men aan op de jagt des Konings, in de maand December, 1775, en zyne Majesteit deedt ons de eere om dezelve aan ons toe te schikken, door den Graaf d'angiviller, ten einde ze in zyn Cabinet zouden geplaatst worden. III. De Vogelaars maaken onderscheid tusschen twee soorten van Sneppen, de groote en de kleine naamlyk; maar, dewyl de aart en leevenswyze dezelfde zyn in beide, en zy, voor 't overige, elkander volmaakt gelyken, merken wy deeze geringe verscheidenheid van grootte alleen aan als toevallig, en tot elk op zich zelven behoorende, of als die, welke plaats vindt tusschen jongen en volwassenen; 't welk, by gevolge, geen twee onderscheiden soorten uitmaaken, daar zy met elkander paaren en jongen teelen. |
|