| |
Uittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het Noorder halfrond te doen.
(Vervolg van bladz. 122.)
Wanneer wy met de Schepen de Oostkust van het Eiland langs zeilden, hadden wy, by elk Dorp, één of meer witte hoogverheevene voorwerpen ontdekt, zich vertoonende als Pyramiden; een deezer, welke ik ten minsten vyftig voeten hoog schatte, was van de ankerplaats te zien, en scheen niet verre van de valei. Hier van een nader gezigt te neemen, was een der hoofdoogmerken myner wandelinge. Onze Leidsman begreep volkomen dat wy derwaards wilden. Doch dezelve was in diervoege gelegen, dat wy 'er niet wel by konden komen, dewyl het gemelde Meir tusschen beide lag. Nogthans was 'er een ander van dezelfde soort nader by, alleen een half myl landwaards in gelegen, aan denzelfden kant als wy ons bevonden; wy trokken derwaards. 'Er bykomende, zagen wy terstond, dat het een Begraafplaats of Morai was; de gelykheid van dezelve, in veele opzigten, met die, welke wy op andere Eilanden in deezen Oceaan gezien hebben, en byzonder op Otaheite, kon niet nalaaten ons te treffen, en wy bevonden welhaast, dat de onderscheide deelen uit welke dezelve was zamengesteld, ook dezelfde naamen droegen.
De Morai was eene langwerpige plaats, van eene vry groote uitgestrektheid, omringd door een steenen wal omtrent vier voeten hoog. De ongesloote plaats was hier en daar geplaveid met kleinder steenen: aan 't eene einde van de Morai stondt, het geen ik de Pyramide noemde, in
| |
| |
de Landtaale, Hennanaoo geheeten: deeze bleek volkomen van het eigen maakzel te zyn als de groote, door ons van boord gezien. Aan het grondstuk was dezelve omtrent vier voeten in 't vierkant, en het geheel gevaarte omtrent twintig voeten hoog De vier zyden waren zamengesteld uit kleine stokken, doorvlogten met biezen en takken leverende dus een werk op, zeer gelykende naar ruwgemaakt mandwerk, van boven tot beneden hol van binnen. Het scheen in eenen eenigzins vervallen staat; doch genoeg was 'er aan overgebleeven om te toonen, dat het oorspronglyk bekleed geweest was met een dun, ligt groen, doek; 't welk dit Volk tot Godsdienstige einden schynt te gebruiken; eenige lappen daar van hingen op veele plaatzen van de Morai, en men hadt het my by de eerste landing aangeboden. Aan wederzyden van de Pyramide stonden groote stukken op dezelfde wyze gevlogten, Hereance genaamd, in denzelfden vervallen staat, met twee dunne stokken na elkander toe hellende; op een plaats ter hoogte van vyf of zes voeten lagen eenige vrugten op een plank. Deeze noemden zy Herainemy, en berigtten ons dat die vrugt eene offerande was aan hunnen God; dit kwam overeen met de Whatta op Otaheite. Voor de Henanaoo stonden eenige stukken hout, eenigzins in de gelykenis van eene menschlyke gedaante gewerkt, die met een steen bykans twee voeten hoog, omwonden met het voorgemelde doek, Hoho genoemd worden, en geheiligd zyn aan Tongarooa, den God deezes Volks; dit bragt ons meer en meer te binnen wat wy ontmoet hadden op de Morais van andere Eilanden onlangs door ons bezogt. Niet verre van deeze Pyramide, doch aan den buiten kant van de Morai, stondt een klein huisje, niet grooter dan een hondehok: zy noemden het Hareepaho, voor 't zelve was een graf, waar in, volgens het
gegeeven berigt, eene Vrouw begraaven lag.
Voorts vonden wy aan den kant van de Morai een huis, omtrent veertig voeten lang, en tien breed in 't midden, na elk einde nauwer toeloopende, en omtrent tien voeten hoog. Dit gebouw, schoon veel langer, was veel laager dan hunne gewoone Woonhuizen, het werd Hemanaa genoemd. De ingang was op 't midden, aan de zyde binnen de Morai. Aan de andere zyde van dit huis, tegen den ingang over, stonden twee houten beelden, uit één stuk gehouwen, op voetstukken, in 't geheel omtrent drie voeten hoog, en voor deeze lieden vry wel getekend en ge- | |
| |
sneeden. Zy waren, de Eatooa no Veheina of Afbeeldingen van Godinnen. Op 't hoofd der eene was een gesneeden helm, niet ongelyk aan die de oude Krygslieden droegen, op 't hoofd der andere een ronde kap, gelykende naar het hoofddekzel op Otaheite, bekend onder den naam van Tomou, beide waren ze omhangen met stukken doek, die zeer laag afhingen: aan elke zyde was ook een stuk gesneeden hout, op dezelfde wyze met doek omkleed; en tusschen op vóór de voetstukken, lag een menigte van Vaarenkruid op een hoop. 't Was duidelyk te zien, dat 'er dit, stuk voor stuk, en op verschillende tyden, gelegd was; want het vertoonde zich in allerlei staat geheel verdord; min verslensd en gansch groen.
In 't midden van dit huis, en voor de twee beelden, was een langwerpige plaats, binnen een laage rey van steenen beslooten, en bedekt met lappen van het reeds zo dikwyls gemelde doek. Dit bevonden wy, by onderzoek, de Begraafplaats te zyn van Zeven Opperhoofden, welker naamen zy optelden, de Plaats zelve noemden zy Heneene. Wy hadden reeds zo veele treffende blyken van de gelykvormigheid tusschen de Begraafplaats thans door ons bezogt, en die der Eilanden in de Zuider Stillen Oceaan, onlangs bezigtigd, dat wy niet langer twyfelden, of 'er zou ook eene gelykheid weezen tusschen de plegtigheden hier verrigt, en bovenal die schriklyke van Menschen-offerande. Ons vermoeden vondt welhaast steun in volstrekte blykbaarheid. Want, uit het huis komende, zagen wy, aan den eenen kant des ingangs, eene kleine vierkante plaats, en eene nog kleinder daar naby: op de vraage wat dezelve waren? berigtte onze Leidsman, dat op de eene een Man begraaven lag, dien men opgeofferd hadt; een Taata, (Tanata of Tangnata in dit Land;) Taboo, Tafoo, gelyk men het hier uitspreekt; en op de andere een Zwyn, 't geen men desgelyks aan de Godheid hadt opgeofferd. Op een kleinen afstand van deeze, na het midden van de Morai, zagen wy nog drie van deeze vierkante ingesloote plaatzen, met twee stukken gesneeden hout by ieder, en op dezelve een hoop Vaarenkruid. Deeze, onderrigtte men ons, dat de Begraafplaatzen waren van drie Opperhoofden, voor dezelve was een langwerpige ingesloote plaats, door onzen Gids Tangata Taboo genaamd: hy verhaalde ons zonder eenige bewimpeling, dat te deezer plaatze drie Menschenoffers begraaven waren; te weeten een by de lykstatie van elk Opperhoofd.
| |
| |
't Was niet dan met de uiterste aandoening, dat ik, naa zulk een ontwyfelbaar berigt, het in zwang gaan van dit bloedige gebruik, ontdekte in deezen onmeetlyken Oceaan, onder Volken, op zulk een afstand van elkander verwyderd, en zelfs onkundig van elkanders bestaan, schoon zy zo sterk merktekenden van het zelfde Volk af te stammen. Myne verlegenheid vergrootte, als ik bedagt, hoe alles wat ons hier voorkwam, ons moest doen gelooven, dat het Menschenofferen op dit Eiland vry algemeen was. Het zelve scheen opgevuld van zulke Offerplaatzen, als die wy thans bezogten, welk een der kleinste scheen: als veel geringer zynde dan verscheidene, die wy, de Kust langs zeilende, gezien hadden, en boven al dan die, welke aan den anderen kant des waters lag in deeze valei; deeze witte Henanaoo, of Pyramide, kreeg haare kleur, gelyk wy het met zekerheid mogten vaststellen van de stukken geheiligde stoffe die dezelve omkleedde. Op verscheide plaatzen deezes afgeslooten Begraafgronds waren boomen geplant, onder anderen de Cordia Sebestina, en eenige Morinda Citrisolia, en verscheide Planten van de Etee of Jejee van Tongatabo, met welker bladeren de Henanaoo gedekt was; en dewyl ik opmerkte, dat zy van deeze plant zich niet bedienden om hunne Woonhuizen te dekken, is het waarschynlyk dat zy die alleen ten Godsdienstigen gebruike afzonderen.
Onze weg na een van de beschreeven Morai liep door bebouwde velden, waar, onder anderen, Zuikerriet groeide. Het grootste gedeelte des gronds was vlak, hier en daar met watergragten doorsneeden, en de wegen scheenen door kunst tot zekere hoogte gebragt. De tusschenruimten waren in 't algemeen beplant met Taro, die hier zeer sterk groeit; dewyl de landen, zo laag liggende, het noodig water tot voedzel der wortelen bevatten. Dit water komt waarschynlyk uit denzelfden oorsprong, die het Meir vult waar uit wy ons water voor de Schepen haalden. Op de drooger plaatzen waren verscheide plekken met Moerbeiboomen beplant, die op regels stonden, sterk groeiden en zeer net onderhouden waren. De Kokusnootenboomen waren zo tierig niet, en zeer laag; maar de Plantins maakten een beter vertoon, schoon ze niet onder de grootste geteld konden worden. In 't algemeen zyn de boomen rondsom dit Dorp, en rondsom andere, welke wy, voor het ankeren voorby zeilden, de Cordia Sebestina; doch kleinder van stuk dan op de Zuidelyker gelegene Eilanden. Het grootste gedeelte van het Dorp staat digt by den oever, en
| |
| |
men telt 'er meer dan zestig huizen; doch 'er zyn nog veertig wooningen dieper landwaards, na de Begraafplaats, verspreid.
Naa dat wy alles wat 'er omstreeks de Morai te zien was bezigtigd hadden, en Mr. webber dezelve afgetekend hadt, keerde wy langs eenen anderen weg te rug.
Ik vond eene groote menigte aan den oever vergaderd: men dreef sterken handel in Biggen, Vogels en Vrugten, en alles ging in de volmaaktste orde; schoon ik niet kon ontdekken dat eenig byzonder Persoon, eenige meerderheid hadt onder zyne Landgenooten. Met zonne- ondergang deed ik elk na boord gaan, 'er waren verscheide tonnen water aan boord gebragt, en door ruiling voor Spykers, en andere stukken Yzer, hadden wy een voorraad van Varkens en Vrugten gekreegen. Dit Volk verdient, ten opzigte van de handelgemeenschap gepreezen te worden; geen hunner poogde of aan land, of aan boord, ons te bedriegen. Eenigen, 't is waar, gaven, in den beginne, blyk van eene diefagtigen aart; of liever zy oordeelden regt te hebben op alles wat zy met hunne handen konden grypen: doch zy lieten dit begrip welhaast vaaren als wy hun onderrigtten dat zy het niet strafloos konden doen.
Onder de stukken, welke zy deezen dag ter ruiling bragten, werd onze aandagt sterkst getrokken door eene soort van Mantel en Muts, die zelfs in landen, waar men meerder werks van de kleeding maakt, fraai zouden kunnen gerekend worden. De Manteltjes zyn bykans van gedaante als de korte Manteltjes, door de Vrouwen in Engeland, en de Mannen in Spanje, gedraagen, die tot het midden van den rug reiken, en van vooren vastgemaakt worden. De grond derzelven is een netwerk, waarin de schoonste roode en geele vederen zo vast gehegt zyn, dat de oppervlakte vergeleeken mag worden by het dikste en beste fluweel, naar 't welke dezelve ook zweemt in 't gezigt en op 't aanraaken. De wyze om die kleurmengeling te veranderen is zeer verschillende; eenige hebben driehoekige vakken van rood en geel beurtlings, andere in de gedaante van een halve maan: en zommige, geheel rood, hadden een geelen rand, 't geen van verre het vertoon maakte van scharlaken rood met een gouden boordzel. De schitterende kleur van deeze vederen in de nog nieuw vervaardigde, deedt niet weinig tot het fraaije; en wy bevonden dat de bezitters ze hoog waardeerden: want zy wilden, in den beginne, geen zulk een Mantel afstaan voor iets wat wy hun aanbooden;
| |
| |
zy vorderden niets minder dan een Snaphaan. Eenige, nog thans, kogten wy ten laatsten voor zeer groote Spykers. De beste waren zeldzaam, en het scheen dat ze alleen gebruikt wierden by eene staatlyke gelegenheid of vreugdefeest: want de lieden, die ze bezaten, maakten altoos gebaarden van dien aart als wy voorheen gezien hadden by de Zangers op andere Eilanden.
De Muts is bykans even eens gemaakt als een Helm, met een middelst gedeelte of hoofdstuk, zomtyds een hand breed: dezelve sluit vry nauw om 't hoofd, met gaten, om de ooren door te laaten. Het maakzel is van tienen, bedekt met netwerk, waarin de vederen gehegt zyn op dezelfde wyze als in de Manteltjes, schoon met minder verscheidenheid en vaster; het grootste gedeelte was rood, met eenige zwarte, groene en geele stippen op de zyden, geschikt naar de rondte van de Muts. Deeze voltooit misschien de kleeding nevens den Mantel, althans de Inboorelingen vertoonden zich zomtyds met beide te gelyk.
Wy konden, in 't eerst, niet gissen, van waar zy zo groot eene menigte schoongekleurde vederen kreegen; doch weldraa begrepen wy het van de eene soort: want zy booden ons ter ruilinge aan, een groot aantal huiden van kleene roode vogeltjes, dikwyls aan bosschen van twintig of meer byeen hangende aan een riet, 't welk door de neusgaten was heen gestooken. De eerste, welke zy ons bragten, bestonden alleen uit de huid van agter de vleugels voorwaards, doch wy kreegen 'er naderhand veelen met vleugelen, staart en pooten. De eersten in handen krygende, konden wy niet nalaaten te denken over den oorsprong van de Fabel eertyds aangenomen wegens den Paradysvogel, dat dezelve geen pooten zou hebben. Waarschynlyk stryden de Bewooners der Eilanden ten Oosten van Molukken, van waar de Paradysvogels worden overgevoerd, de pooten af, om dezelfde rede als de Atooiers geeven voor dit hun bedryf: te weeten dat zy ze dus te gemaklyker kunnen bewaaren, zonder eenig gedeelte, 't welk zy van waarde rekenen, te verliezen. Mr. anderson hieldt het Roode Vogeltje van dit Eiland voor een soort van Mcrops, het hadt de grootte van een Musch, de kleur was scharlaken rood, de vleugels en staart zwart: de kop en pooten waren mede rood. Men hadt, even als de Paradysvogels gedaan worden, de koppen ledig gemaakt; doch het scheen dat zy geene andere wyze kenden om ze te bewaaren dan enkel droogen; want de Vogelhuiden hadden, schoon vogtig gemaakt, geen reuk of smaak, die ver- | |
| |
moeden gaven van het gebruik eeniger rotting - weerende zelfstandigheden.
Op den twee- en twintigsten was de branding zo sterk, dat wy met onze boots niet konden landen; de dag ging egter niet zonder nut voorby, want de Eilanders waagden het, in hunne booten, Varkens en Gewassen te brengen, welke wy als voorheen inruilden. Een onzer bezoekers op deezen dag, die eenige Vischhoeken te koop boodt, hadt een klein pakje aan den koord van een derzelven gebonden, 't geen hy zeer zorgvuldig daar van afzonderde, en voor zich hieldt als hy den hoek overgaf. Gevraagd, wat het was? Wees hy op zyn buik, en sprak 'er van als iets dat dood was, zeggende teffens, het is kwaad; als of hy het wilde ontgaan op eenige verdere vraagen, dit betreffende, te antwoorden. Hem zo zorgvuldig ziende, om 't geen 'er in verborgen was bedekt te houden, werd hy verzogt het te openen, 't geen hy met wederzin deedt, en ook met moeite, dewyl het met veel doeken omwonden was. Wy zagen, dat 'er een dun stukje vleesch in lag, omtrent twee duimen lang, 't geen gedroogd scheen geweest te zyn, schoon thans nat van zeewater. Wy vielen op de gedagten of het ook Menschenvleesch mogt weezen, en dat dit Volk misschien de gewoonte hadt, om de vyanden op te eeten: 't geen wy wisten dat gebruiklyk was by eenige Inwoonders der Zuidzee Eilanden. Den Man, des gevraagd zynde, antwoordde dat het een stukje van een Mensch was. Een zyner Landgenooten, gevraagd, of zy de gewoonte hadden om die in den stryd gedood werden op te eeten? bevestigde zulks terstond.
's Anderen daags kwamen 's morgens verscheide Canoes, en volgden ons als wy gereed stonden om in zee te steeken; zy dreeven nog al handel. Niet geneegen om te gelooven dat deeze Atooiers Menscheneeters waren, schoon wy uit de ontdekking des voorigen dags eenig vermoeden hadden opgevat, deeden wy 'er nader onderzoek op. Wy hadden een klein houten werktuig gekogt, bezet met Haaijentanden; en uit deeze gelykheid naar de zaag of mes, door de Nieuw-Zeelanders gebruikt, om de lichaamen hunner vyanden te ontleeden, dagten wy dat het hier tot het zelfde einde mogt dienen. Een der Inboorelingen, des gevraagd, noemde terstond het werktuig, en vertelde ons, dat het gebezigd wierd om het vleeschig gedeelte van den buik weg te snyden, als iemand gedood was. Dit verklaarde en bevestigde de bovenge- | |
| |
melde omstandigheid van den man, die op zyn buik wees. De man, nogthans, van wien wy dit berigt kreegen, gevraagd zynde of zyne Landsgenooten het uitgesneeden gedeelte opaten? ontkende het styf en sterk; doch nader gedrongen, toonde hy eenige bevreesdheid, en zwom na zyne Canoe. Eer hy die bereikte, maakte hy tekens, wegens het gebruik van dit Werktuig, als te vooren gedaan was. Een oud man, die voor op een Canoe zat, vroegen wy of zy Menschenvleesch aten? Hy verzekerde zulks, en lachte, zo 't scheen, over de onnozelheid dier vraage. Hy bleef, by nader ondervraaging, by de verzekering, en zeide dat het wel smaakte, of een lekker beetje was.
|
|