| |
't Gelukkig wantrouwen.
Eene vertelling uit het Fransch, van den Heer
de la dixmerie.
‘Wat heb ik een berouw, dat ik een Zot geweest ben!’ sprak saint-far tot zyn Vriend d'alviane, een Officier gelyk hy, en van 't zelfde gedrag, doch zonder des berouw te gevoelen. ‘Ik beminde sophia, en sophia was myne Liefde waardig, zy was, ik beken het, een Land meisje; doch die Veldbloem scheen uit den besten Hof in de Stad overgebragt; met één woord, sophia was schoon, en eene Vrouw, als zy schoon is, is zy edel; sophia beminde my; en ik liet haar vaaren om orphisa, eene afgerigte Coquette: die alle harten aan zich wilde onderwerpen, en het haare vry houden. Ik kreeg haar in 't net; doch welhaast werd zy my een last; myne Eigenliefde voelde zich voldaan, myn Hart niet. Ik dagt dikwyls om myne sophia; 's Konings bevel deedt ons Regiment na Martinique vertrekken. Het is nu ruim twee jaaren geleden, en het beeld van sophia speelt my meer en meer voor den geest. Ach, myn Vriend! hou op te weezen, die ik geweest ben. Men beproeft alles; men bezit, men geniet, niets; men doet alleen berouw op, of, zo al geen berouw, te leurstellingen.’
D'alviane beantwoordde hem met een schaterenden lach, kortswylde eenigen tyd met zynen Vriend, en verhaalde aan de geheele Bezetting op het Eiland de bekeering van saint-far. Deeze Volkplanting boodt hem meer dan eene gelegenheid aan, om zich aan zyne verdrietlykheden te onttrekken. Hy deedt verscheide heldhaftige tochten, zogt ze op, en kweet
| |
| |
zich moedig; doch, in de dagen van rust, dagt hy om zyne sophia.
Drie jaaren verliepen. Het Regiment van saint-far kreeg last om na Frankryk weder te keeren. Het ontscheepte te N -----; alle de voornaame Inwoonders deeden hun best om den Officieren een gemaklyk verblyf aan te bieden. De Heer de valmont, wiens rang hem verschoonde 'er een in huis te neemen, ontmoette saint-far, bezig met zyne goederen te ontscheepen. Wilt gy, myn Heer, voerde hy hem op de gulste wyze te gemoet, uw intrek neemen by iemand, die u zal ontvangen met alle de gastvryheid, aan lieden van uw beroep verschuldigd; een beroep 't geen hy zelve wel eer gevolgd heeft. ----- Saint-far ontving deeze heusche aanbieding op de verpligtendste wyze; en hing te minder in twyfel, dewyl hy, by zyne aankomst, vernomen hadt, dat 'er bevel was voor ieder Officier, om zich niet uit de Stad te begeeven: geen verlof was 'er te hoopen. Naauwlyks was hy ten huize van zynen Gastheer, of hy schreef in aller yl een Brief, en gaf dien aan een vertrouwd knegt, met last, om denzelven, zo ras mogelyk, by sophia te brengen, haar te verzekeren van zyn lot, zyn berouw, en genegenheid: en te berigten, dat zyn pligt hem wederhieldt van tot haar te vliegen; dat hy haar verzogt by hem te komen; dat zy niets, de kwaadspreekenheid zelve niet, moest vreezen; dat de schikking, door hem gemaakt, haar schootvry zou stellen tegen alle misduiding.
De Boode vertrok. Saint-far gevoelde de grootste smert, dat het veertien dagen ten minsten zou aanloopen, eer sophia by hem kon weezen; twee uuren, naa 't vertrek zyns knegts, sprak hy by zichzelven: ‘Wat is die Knaap gelukkig! sophia is reeds digter by hem dan by my!’
De Heer de valmont kwam by hem. ‘Gy verrast my, myn Heer,’ zeide saint-far; ‘een dringende en onvermydelyke boodschap, die ik moest laaten doen, heeft my genoodzaakt gebrekkig te weezen in het volbrengen van myn pligt; geef my verlof, Mevrouw de valmont te mogen begroeten.’ ----- Zeer gaarne, antwoordde haar Man, Zy is de beste Vrouw ter wereld, schoon misschien de leevendigste. Zy heeft met my op zee gezworven; toen ik die overstak om myne zaaken te herstellen, die ten agteren geloopen waren, door dien ik te verpligtend geweest was. Ik meende dat ik Vrienden maakte, en ziet ik had welhaast geene dan Schuldeischers. Ik stak over na St. Domingo. Ik wapende daar een Schip, 't geen ik zelve gebood. Wy waren in oorlog tegen de Engelschen, en zy hebben my betaald voor myne onregtvaardige Landsgenooten. Ik heb myne verliezen hersteld; ik ben ryk geworden; en gy bemerkt ligt dat myne oude Vrienden zich weder by my zullen vervoegen, wanneer zet my behaagt.
Mevrouw de valmont ontving den Heer saint-far op het
| |
| |
minzaamst. Waar is, vroeg de Heer de valmont, onze Dogter, hortensia? ‘Zy is niet wel,’ was 't antwoord; ‘doch het is eene geringe onpasselykheid.’ Gy zult haar deezen avond aan tafel zien, zeide de Heer de valmont, en bevinden, dat zy zeer wel tegen veele andere uit kan. Saint-far betuigde daar aan niet te twyfelen, en ging heen om aan zyne sophia te denken.
't Is tyd, hier den Leezer te verwittigen, schoon niet aan Saint-far, dat hortensia geen ander was dan sophia. Zy lag nog in de wieg, toen haar Vader en Moeder na America overstaken, men wilde haar niet bloot stellen aan de moeilykheden en gevaaren eener zo lange reize: Zy werd gelaaten onder de bezorging van een vertrouwd persoon, die haar in een Landschap bragt verre van dat haarer geboorte afgelegen, en opvoedde onder den naam van sophia. Men zogt voor haar, om haar lot te draagelyker te maaken, allen spoor van haare afkomst te bedekken. In deezen toestand hadt saint-far kennis aan haar gekreegen. Alles nam voor haar, naa zyn vertrek, eene andere gedaante aan. Zy werd na haare Geboortestad te rug gevoerd, by haare Ouderen gebragt, en in den schoot des overvloeds geplaatst; alles was haar vreemd; doch door haar vluggen leerzaamen aart en de beste meesters, werd zy van een Landmeisje, in twee jaaren, geheel hervormd in eene jonge Juffrouw van den eersten smaak.
Zy hadt saint-far herkend, zonder dat het gemerkt wierd, op 't eigen oogenblik dat hy in 't huis haars Vaders kwam. Dit gezigt veroorzaakte in haar eene onuitspreeklyke aandoening. Ach! riep zy by zichzelve uit, hy is 't! hy is 't! Wat zal ik doen? Wat zal 'er van my worden? Hy zal ongetwyfeld met my onder één dak woonen, en ik hem, alle dagen, myns ondanks, moeten zien....Ik wil niet dat hy haar herkenne dien hy versmaad heeft.
Twee dagen lang speelde zy de rol van eene zieke. Maar vreezende dat saint-far in 't einde haar zou te zien krygen, en dat zy, onopgeschikt, te zeer zou gelyken naar haar voorkomen toen zy op 't land woonde, besloot zy zich op 't kostbaarst aan te kleeden; en, dus uitgedoscht, hem gelegenheid te geeven, om haar in haare kamer te spreeken. Saint-far stondt versteld over dien ryken opschik, over de schoonheid van hortensia, en nog meer over de verbaazende gelykheid, welke zy op sophia hadt. Hortensia las uit zyn oog alles wat in zyn hart omging. Zy zogt alles, wat agterdogt kon baaren, weg te neemen, en nam, in 't spreeken, dien rassen, leevendigen, en eenigzins scherpen toon aan, welken men niet verkrygt, dan in de verkeering met lieden van zekeren rang; zy liet eene geestigheid blyken, haar in 't Landleeven geheel vreemd. Saint-far verloor alle gedagten van sophia, om die alleen op hortensia te vestigen.
Den volgenden dag was hy bedagt op alle middelen, om
| |
| |
deezen nieuwen Minnehandel voort te zetten. Hortensia hadt eene Kamenier, die, volgens gewoonte, gaarne sprak. Saint-far zogt uit haar eenige noodige voorafgaande onderrigtingen op te doen. Agatha schreidde. ----- ‘Wat schort u, agatha, waarom schreidt gy?’ ----- Helaas! myn Heer, om dat ik niets weet; Mejuffrouw maakt my haare Vertrouwling niet! ----- ‘Wie dan? Haar Vader?’ ----- Ach neen! ----- ‘ Zou het een Minnaar zyn?’ ----- Veel erger! ----- ‘Wie dan?’ ----- Haare Moeder! en op dit woord schreidde agatha zo schoon als zy geleerd had. ----- Saint-far zeide by zichzelven: ‘De Vertrouwde van hortensia moet ik voor de myne niet neemen.’
Deeze Vertrouwde was reeds van alles onderrigt. Van de eerste verbintenissen tusschen Saint-far en haare Dogter, van zyne eerste oogmerken, van zyne schielyke verandering. Hortensia hadt niets voor haar verborgen. Laat ons alles zeggen. Hortensia vreesde nog; in den grond haars harten gevoelde zy min haat dan verbolgenheid; zy was vergramd, niet van liefde geneezen. Ondertusschen besloot zy zo te handelen, dat hortensia sophia wreekte. ----- Haare Moeder versterkte haar in dit oogmerk, en wees de middelen aan, om het uit te voeren. 'Er byvoegende: Saint-far verdient geen vertrouwen, hy heeft u verlaaten, u verraaden, toen hy dagt dat gy veroordeeld waart om in een luisterloozen staat te leeven; hy bemint alleen den luister, die u nu omringt. ‘ Myne Moeder,’ zeide Hortensia, zugtende, by zichzelve, ‘heeft gelyk!’
Eenige dagen naderhand kon zy het niet vermyden met saint-far in een byzonder gesprek te geraaken. Hy hadt reeds op zulk eene gelegenheid geloerd, en nam de eerste waar. Hortensia zelve, die alle gedwongenheid in haar gedrag beslooten hadt af te leggen, zogt die niet te ontwyken. Zy wandelden zamen op een terras, 't welk op het huis zag. Saint-far, zich verzekerd houdende, dat hy van niemand, dan van hortensia, kon gehoord worden, trad, zonder omweg, tot de zaak, en schreef de vlotheid zyner Liefdensverklaaring toe, aan de hevigheid der Drift, welke hem beheerschte. Hortensia had, van haaren kant, een besluit genomen, zeer geschikt om saint-far hooploos te doen worden: naamlyk om met geen aandagt altoos te luisteren na 't geen hy zeide. Zy antwoordde: De taal, welke gy voert, moet u zo gemeen zyn als aan allen uws gelyken; de Heeren Militairen gelooven waarlyk, dat zy in hun pligt jegens ons te kort schieten, wanneer zy ons geene Liefdensverklaaringen doen. ----- ‘Maak,’ viel saint-far haar in de reden, ‘maak hier eene uitzondering, ten mynen voordeele, ik verdien ze.’ ----- Gelooft gy dat, hervatte hortensia, lachende. ----- Ik weet beter, en ik bid u daar aan niet te twyfelen. Het gerugt spreekt geheel andere taal. ----- ‘Het gerugt verandert, vergroot, of
| |
| |
verminkt alles.’ ----- Het beklaagt zeer eene zekere sophia, die, zegt men, de goedheid hadt om geloof te slaan aan uwe betuiging van Standvastigheid.....Hoe, die naam ontroert u! 'er wordt bygevoegd, dat die sophia een Landmeisje was. ----- ‘Het gerugt,’ hervatte saint far, meer verwonderd dan ver steld, ‘zegt de waarheid, ten aanziene van het laatste; maar wykt 'er van af, ten opzigte van al het andere; en maakt veel ophefs van een enkele vlaag van verwydering. Ik stond gereed weder te keeren. Ik hadt sophia slegts voor eenige oogenblikken verlaaten; wanneer het bevel des Konings my noodzaakte scheep te gaan, om avontuuren van eenen anderen aart te zoeken.’ ----- Ach! ik begryp u, sophia hadt ongelyk, dat zy u ligtvaardig agtte! zy kon haar tyd niet afwagten. ----- ‘Ja, ik denk als gy, zy alleen was onstandvastig.’ ----- Zag zy 'er wel uit. ----- ‘Zy geleek u volkomen.’ ----- Dit zegt weinig, en regtvaardigt u meer dan al het overige. ----- ‘Gy verbaast my,’ hervatte saint-far, haperende; ‘weet dan 't geen ik gedaan heb, by myne terugkomst. Naauwlyks zette ik voet aan land, of ik liet, zonder toeven, myn vertrouwdsten en kundigsten Knegt vertrekken. Hy is heen gegaan, om, van mynent wege, aan sophia alles aan te bieden, 't geen aangeboden kan worden aan eene Vrouwe, die men agt, die men eerbiedt.’ ----- Hoe, viel hortensia hem, vol vervoering, in de rede, hoe, wat hebt gy haar doen aanbieden? ----- ‘Wat
ik bezit.’ ----- Is dit alles? ----- ‘Neen, ik voegde er myn hand by.’ ----- Deeze aanbieding maakt my uwe agting waardig. ----- ‘Ziet daar, 't geen my meest verlegen maakt, ik vrees dat deeze Knegt sophia morgen, en misschien heden, sophia hier zal brengen.’ ----- Wel, hy zal dan niets anders doen dan zyne bevelen volvoeren. ----- ‘Helaas! toen ik ze gaf, had ik de bekoorelyke hortensia nog niet gezien!’ ----- Die trouwlooze! zeide hortensia, zich ter zyde wendende, myn Moeder heeft de zaak maar al te wel doorzien.
Op 't eigen oogenblik hoorde men aankloppen. ‘Ik ben verlooren,’ zeide saint-far tegen hortensia, ‘myn Knegt komt, en buiten twyfel is sophia niet verre van hier.’ ----- Hortensia wilde de rol met zyne ydele vrees ten vollen uitspeelen. Ik hoop, sprak zy, dat gy my niet tot uwe halve Vertrouweling zult maaken. Ik wil de boodschap van uw Knegt hooren, en sophia zien, zo hy haar medebrengt. Ik wil meer doen. Zy zal met my in ééne kamer huisvesten. Saint-far beefde: ondertusschen moest hy gehoorzaamen. Comtois werd geroepen, hy klom gelaarsd het terras op, en verhaalde zyn Heer, dat hy den last ten vollen hadt uitgevoerd. ----- ‘Zo veel te slimmer, zeide deeze stilletjes. Ik heb, vervolgde hy, gelyk gy my bevolen hebt, allen mogelyken spoed gemaakt, en my bykans te barsten gereeden. “Wel zo,” sprak horten- | |
| |
sia, met veel nadruks. ----- Ik kwam, hervatte de Boodschapper, aan de deur van sophia's huis, ik klopte twintig of dertig keeren uit al myn magt. Ik kreeg geen gehoor; en geen wonder, 'er was niemand in. ----- “Hoe?....Is 't wel mogelyk!” schreeuwde saint-far, terwyl hortensia zich omkeerde, om hem uit te lachen. ----- Ik vervoegde my, vervolgde de Knegt, by de naaste Buuren, die omtrent een vierde van eene myl van daar woonden; en vernam, dat, op zekeren nagt, de
Tante en haare Nigt, met de noorderzon, verhuisd waren; dat men, naa dien tyd, van de een noch de ander een enkel woord gehoord hadt. ----- Naa dit alles, zeide saint-far, op een zeer meelydenden toon: “Het lot van sophia ontrust my geweldig; gaa gy u verfrissen, en uitrusten.” Comtois zeide in 't weg gaan, hortensia aanziende, Myn Heer is wel zeer bekoeld aan de zyde van welke ik de boodschap bragt; het kon wel zyn dat hy van deeze zyde warm geworden is.
Hortensia twyfelde des niet; doch bleef even kloek. “Gy ziet, Mejuffrouw,” was het woord van saint-far, “dat ik het weggaan van sophia niet heb kunnen voorzien noch beletten.” ----- Het schynt u weinig te treffen, myn Heer. “Een Krygsman verzet zich niet ligt.” ----- Ondertusschen is het mogelyk dat gy sophia wedervindt; wat zult gy dan doen? “Ik heb deeze tegenwerping reeds voorzien, en 'er op geantwoord, en ik antwoord 'er nog op, dat gy alleen my al het kwaad gedaan hebt, waar van gy my beschuldigt.” ----- Hortensia stondt gereed hem te antwoorden; doch de komst van haare Moeder maakte een einde aan het gesprek.
Saint-far werd elders geroepen, hy vertrok. Mevrouw de valmont werd welhaast van alles onderrigt. “Eene rede te meer,” zeide zy tot haare Dogter, “om saint far op de voorgenoome proeve te zetten. De party, welke hy kiest, zal de onze bepaalen.”
Ach! indien hy twyfelde! boezemde hortensia zugtende uit: “Indien hy twyfelde,” hervatte Mevrouw de valmont, “verdient hy in 't minst uw medelyden niet. Het schikt zich alles wonder wel. Op morgen gaat uw Vader, voor drie dagen, van huis; dit is tyds genoeg om onze rol te speelen. Agatha zelve zal ons in dit geval dienen. Zy praat gaarne. Ik weet dat saint-far haar dikwyls vraagt; ik wil, voor de eerste keer, haar in staat stellen om hem iets te zeggen.”
Weinig sliep saint-far den daar op volgenden nagt. Hy peinsde op het doorzetten zyns nieuwen minnehandels. Sophia zelve speelde hem in den zin. “Wat is 'er van geworden? Waar is zy? Is zy door een Minnaar geschaakt? Leeft zy in een ongelukkigen staat? Ik beklaag haar. ----- Ik wilde haar gaarne helpen. ----- Ja, ik gevoel dat ik sophia agt; maar nog sterker dat ik hortensia bemin.”
| |
| |
In deezen maalstroom van gedagten sleet hy bykans den geheelen nagt.
Hy haakte na eene nieuwe gelegenheid om hortensia te spreeken. Hy was gewoon alle morgens zyne opwagting by Mevrouw de valmont te gaan maaken. Hy ging na haar kamer, omtrent elf uuren. “Gy vindt my”, sprak Mevrouw de valmont, “in eene zeer groote verlegenheid; myn Man blyft nog twee dagen uit; myne Dogter is zeer ziek; en ik ben genoodzaakt, op 't oogenblik, haare Kamenier weg te zenden.” Saint-far vroeg, met de grootste belangneeming na de ziekte van hortensia. ----- “'t Is een vreeslyke hoofdpyn, met zwaare koorts vergezeld.” ----- Men moest haar, in deezen toestand, agatha laaten. ----- “'Er is, in agatha's plaats, reeds een ander. ----- Ik heb 'er eene aangetroffen, die my, in alle opzigten, voldoet: en alle reden om agatha geen dag langer te houden. Doch, ik wil haar egter zo lang hier laaten, als zy geen anderen dienst heeft.”
Saint-far vertrok, en ontmoette agatha, in traanen zwemmende. “Hoe, gy moet vertrekken, hoor ik?” ----- Ja, helaas! myn Heer. ----- “Waarom?” ----- Ik weet het niet. Gy weet, men is niet gewoon my iets te zeggen. Ik hoor, nogthans, en heb verstaan, dat men, in myne plaats, eene zekere
sophia heeft aangenomen, een aartig Landmeisje, 't geen op Mevrouw als twee druppels water gelykt. ----- “Wat hoor ik!” riep saint-far uit, en ging spoedig heen. “Zou het mooglyk zyn,” peinsde hy by zichzelven, “dat deeze sophia dezelfde was, die ik gekend, die ik bemind heb, door het wispeltuurig lot tot deezen staat van vernedering gebragt? Ik zal haar gangen naspeuren, haar zien, haar spreeken. ----- Ik wil haare schande en de myne voorkomen.”
Hy beval comtois, en een ander vertrouwd Knegt, op te passen, en hem berigt te geeven, wanneer een jong Landmeisje, zeer op hortensia gelykende, hier in huis verscheen. ----- Het leed niet lang. Een Knegt van Mevrouw de valmont kwam hem, van haarent wege, verzoeken: als comtois by hem intradt, zeggende: Daar is zy! ----- Saint-far haast zich; en vervoegt zich in de voorkamer, door welke sophia moest heen gaan. Zy kwam. - “Zy is het,” riep hy uit; ----- “'t zyn haare oogen, haare gelaatstrekken, 't is haar geheele gestalte en houding.” Sophia zag hem vol verbaasdheid aan, en sprak, op eene klaagende toon: Helaas! hy is 't! ----- waarom ben ik hier gekomen! ----- waarom moet ik hem weder zien?
“Beminnelyke sophia, sprak saint-far, staa af van uw oogmerk om te dienen. Gy hebt een Vriend. Ik bied u, om u aan die schande te onttrekken, alles aan wat ik bezit.” En ik, antwoordde sophia, ik weiger zulks, bewaar
| |
| |
uwe schatten. Ik verwierp uwe aanbiedingen op een tyd, dat ik u voor opregt hield. ----- Ik ken u nu beter. ----- Oordeel, oordeel zelve, of ik ze thans moet aanneemen?
“Zie,” hervatte hy vuurig, “zie wat gy doet? Hoe kan sophia besluiten zich zo laag te vernederen?” ----- Ik ken niets laag, was haar woord, dan trouwloosheid en verraad. Gy hebt my versmaad; naa dat gy vrugtloos gezogt hadt my te verleiden. Gy hebt my traanen leeren schreijen; die ik voorheen niet kende. Duur, zeer duur, heb ik het genoegen betaald van u te zien en te hooren. Ik heb zo veel geleden, dat ik voor niets meer vrees, en, voegde zy 'er schreiende nevens, ik hoop eene goede Mevrouw aangetroffen te zullen hebben.
Wreede! schreeuwde saint-far, “welke woorden laat gy my hooren? Hoe! gy, myne sophia, gy, die my voor uwe knien geboogen gezien hebt, zal ----- kan, ik u zien, vernederd tot de laatste diensten. Kies u een verblyf, 't zy in de stad, of op het land, naby of verre weg; schryf my van daar wat gy behoeft, ik ben, van dit oogenblik af in staat u alles toe te schikken. Ik verbind my zelfs om 'er nooit te komen, indien gy het eischt. Daar zult gy geluk, daar rust, kunnen vinden. Deeze treft men niet aan in den staat van dienstbaarheid.”
Myn geluk, sprak zy, zal bestaan in u te vergeeten. Myn rust, die heb ik voor lang verlooren. ----- Ik zal u misschien wedervinden. Vaar wel! ----- Myn Heer, voegde zy 'er ten slot by, op een zagten doch treffenden toon, myn nieuwe staat kan my wel eenige smart baaren; maar ik ben 'er reeds tegen gehard; gy hebt my aan veel grooter, aan de grootste, gewend. ----- Dit zeggende ging zy in 't vertrek van Mevrouw de valmont, en saint-far wanhoopend na zyne kamer. ----- Hy bedagt, nogthans, dat Mevrouw de valmont hem by zich verzogt hadt. Hy liet zyne verschooning maaken, en zeggen, dat eene schielyk opgekomene ongesteldheid hem verpligtte zyne kamer te houden.
Men kon dit bezoek wel missen. Hy hadt de gewaande sophia ontmoet en gesprooken, dit was alles wat men wenschte. Hortensia gaf deswegen een volkomen verslag aan haare Moeder. “Gy ziet,” zeide Mevrouw de valmont, “dat hortensia nog zwaarder by hem weegt dan sophia; gy kunt op niets vertrouwen, indien sophia het niet van hortensia winne”.
Saint-far was, van zyn kant, in de uiterste verlegenheid, en verslaagen. De voorgewende ongesteldheid werd eene weezenlyke. Hy deedt wat in zyn uiterst vermogen was, en begaf zich den volgenden dag by Mevrouw de valmont. 't Was op 't uur dat zy aan haar toilet zat. Wat ziet hy! ----- sophia met een lang wit overkleed aan, met de kam in de hand, en geheel in de houding eener Kamenier, die gereed is om haar werk te beginnen. ----- Dit kan ik niet ver- | |
| |
draagen! schreeuwde hy uit: Verlaat, myne sophia, verlaat dit werk, leg af die kleeding, geen van beide is voor u geschikt! ----- “Hoe, myn Heer,” sprak Mevrouw de valmont, met eene zeer verbaasde houding, “gy wilt my van myne Kamenier berooven?” Zy is, hervatte hy vol vuurs, tot dat bedryf niet geschikt. Sophia is geschaapen om te gebieden; ten minsten zy is het waardig. Ik bid u, Mevrouw, ontslaa haar...Verneder haar, verneder my, niet! ----- “In de daad, myn Heer, ik begryp niets van 't geen ik zie en hoor. Antwoord my, sophia, in alle opregtheid. Kent gy dien Heer saint-far?” ----- Ja, Mevrouw. ----- “Welke eischen heeft hy op u?” ----- Geene. ----- “Hadt hy ze voorheen?” ----- Misschien...of liever, ik beken het, hy hadt ze. Hy heeft alles gedaan om ze te verliezen, en hy heeft ze verlooren. Zy schreide in den aanvang van deeze laatste zinsnede. “Beraad u wel,” vervolgde Mevrouw de
valmont, “hebt gy wel vast beslooten sophia om u aan myn dienst te verbinden?” ----- Ja, Mevrouw! voor altoos vereer my met uwe gunst, gy zult nooit getrouwer Kamenier gehad hebben.
Het is ondraagelyk! riep saint-far uit, ik ben geheel verstaagen, geheel van streek, Ja, myne waarde sophia, voer hy voort, op zyne knien vallende, ik heb u verongelykt, ik erken het, ik wil 'er boete voor doen. Eene dwaaling heeft my van u verwyderd; ik keerde weder; eene andere zogt my, op nieuw, van u af te trekken. Ik zal 'er nooit weder toe vervallen. Myn hart heb ik u wedergeschonken, schenk my het uwe, en ontvang myne hand.
“Ach! myne Moeder!” gilde hortensia, haar in de armen vallende, “wat moet ik doen? wat moet ik zeggen? Beveel: doch heb deernis met uwe Dogter!”....Uwe Moeder!....sprak saint-far, geheel verrukt. ----- “Ja, myn Heer, sophia is myne Dogter, en sophia is hortensia. Wat ben ik gelukkig!”...“Maar wat zeg ik”.....
Op dit oogenblik tradt de Heer de valmont binnen. Ik heb, was zyn woord, myne zaaken rasser afgedaan dan ik gedagt had, en ben terstond te rug gekeerd. Blyde dat ik, zo veel vroeger, myne Vrouw, myne Dogter en myn Vriend weder kon ontmoeten....Maar, wat betekent al die wanorde, die verlegenheid, in welke ik u vind? en waar toe die vermomming van hortensia?
Men verhaalde hem, wat 'er aanleiding toe gegeeven hadt, en verscheide andere hem geheel onbekende omstandigheden. “Wat dunkt 'er u van,” liet 'er Mevrouw de valmont op volgen. Moet men saint-far afwyzen? saint-far? Ik zou dit niet raaden.’ Noch ik, hervatte de Heer de valmont, en ik geloof dat ik 'er voor in mag staan, dat hortensia het niet doen zal.
Hortensia kuste de hand haars Vaders, haarer Moeder, en zag saint-far op 't tederst aan; uitboezemende. ‘Wat ben ik gelukkig! Ik verkryg dien ik bemin; en dien ik bemin kan my zyne agting niet weigeren.’
|
|