Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Vergelyking der ouden en hedendaagschen, met betrekking tot de konsten en weetenschappen.(Vervolg van bladz. 37.)
In ons laatste Stukje schetsten wy een Tafereel, waar in wy de Ouden tegens de Hedendaagschen stelden, en de Konsten en Weetenschappen der eersten, tegens die der laatsten, in de weegschaal leidden. De evenaar sloeg toen merklyk, ten onzen voordeele, over. Thans gaan wy deze taak wederom opneemen en vervolgen; doch in deze verhandeling zal het evenwigt beter bewaard blyven, zo zelfs de grootste zwaarte niet in veele opzigten aan den kant der Ouden zyn zal: want, schoon wy in verre de meeste Weetenschappen zeer veel boven de Ouden gevorderd zyn, kan men dit van zeer veele Konsten zo stellig niet zeggen, en zelfs in die takken der Weetenschappen, waar niet zo zeer uitgebreide kundigheden, en zulke denkbeelden, die niet dan door eene lange ondervinding kunnen verkregen worden, maar waar veeleer een fyn en leevendig gevoel, gevoegd by een goed oordeel, worden vereischt, wyken de Ouden in geenen deele voor de Hedendaagschen, indien zelfs de laatsten daar in de eersten evenaaren. In dit opzigt komt, in de eerste plaats, de Dichtkonst in aanmerking. Deze Konst, welke byna zo oud is als het menschdom, en zo algemeen over den aardbodem als de menschen zyn, was by de Ouden tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebragt. En geen wonder; zy moet tot eene groote volkomenheid stygen by volken, die de grootste beschaafdheid van zeden, den leevendigsten yver voor de Konsten en Weetenschappen, by het fynste gevoel en het beste oordeel voegen. De Groenlander, schoon, in 't midden van eeuwige ysklompen, niets beschouwende dan eene bevrozene en maar half leevende natuur, gevoelt nogthans de zoetigheden van 't bestaan; hy verheft zyne voeten en stem op maatluidende klanken; hy danst, hy zingt. Nu alle zang veronderstelt het dicht, dat eigenlyk eene spraak op de maat is; en daar het hart, vol van aangenaame denkbeelden, by het dichten spreekt, brengt het natuurlyk warme, verhevene, schilderagtige denkbeelden voort. Dus heeft de Wilde zyn dicht. Wan- | |
[pagina 79]
| |
neer de Iroquois zynen oorlogszang zingt, wanneer hy zynen doodenzang opheft, uit hy zig in dicht. Naar maate nu de menschen leevendiger gevoelen, is hun dicht warmer, vol van sterke, verhevene, schilderagtige uitdrukkingen. Dit is het kenmerk der Oostersche dichtkunde. Daar is alles verbloemd, vol leenspreuken, vergelykingen, grootspraaken. Naar maate de menschen fyner gevoelen, is hun dicht juister, meer overeenkomstig der waarheid. Zy schilderen meer met de eigenlyke kleuren; klaarheid en bondigheid is het kenmerk hunner Dichtstukken. Dit is het byzondere der Hedendaagsche Dichteren. Ons dicht verschilt oneindig van dat der Oosterlingen, daar het veel koelder, doch tevens veel juister, is; onze goede Dichters schilderen de Natuur zo als zy is, de Oosterlingen schilderen ze veeleer zo als zy ze zig verbeelden. Zelfs onder de Hedendaagschen bespeurt men het onderscheid der landaarten in dit opzigt. Zy, die het fynst gevoelen, dichten het kieschtst, het meest naar waarheid; doch ook gemeenlyk het koelst, het zwakst. Van alle de Hedendaagsche Dichters zyn misschien de Franschen de zwaksten, doch de keurigsten in 't waarneemen der regels, en 't stiptst verbonden aan de waarheid. De Engelschen gevoelen minder fyn; hunne Dichters verwyderen zich meer van de waarheid, doch zyn oneindig stouter, sterker en verhevener. De Ouden nu, ik meen de Grieken en Romeinen, deelden eenigzins in het leevendige der Oosterlingen, en in het juiste der Hedendaagschen. Homerus, uit Asia of herkomstig, of ten minsten op de grenzen van dat Werelddeel leevende, heeft veel van de Oosterlingen; en, zyn leeftyd nog niet zo beschaafd zynde als die van virgilius, had hy nog zo veel niet van dat fyne juiste gevoel als de Latynsche Dichter. Hy viel dus meer in het reusagtige der Oosterlingen. Maar virgilius, ovidius, horatius, hadden alles in hun voordeel, wat natuur, konst, omstandigheden, kunnen t'zamenbrengen. Zy waren geboren in het schoonste Gewest van den aardbodem, waar lugtstreek, landsdouw, vee en menschen in de grootste volmaaktheid waren. De Konsten en Weetenschappen bloeiden. De Zeden waren zagt, zelfs tot den hoogsten top van verfyning gebragt. Rondom zig zagen zy die gelukkige Landsdouwen, die virgilius zo onverbeterlyk in zyne Herderzangen heeft geschilderd. In Italie en Griekenland worden de de menschen, als met de Zangkunde, geboren, hunne oo- | |
[pagina 80]
| |
ren zyn voor de maat gemaakt. Onze Hedendaagsche Dichters, wy bekennen het, verdienen de hoogste bewondering. Maar, waar zy schoonst zyn, zyn zy navolgers der Ouden: en, hoe veel zy ook van de Ouden ontleenen, kan men niet zeggen, dat zy hen overtreffen. Dan, zou het mooglyk zyn, de Ouden te overtreffen? zy hebben, om dus te spreeken, alles afgedaan; zy hebben de Natuur uitgeput, en niets voor hunne navolgers overgelaaten. Evenwel, daar is een tak van Dichtkunde, waar in, ten minsten, naar myn oordeel, de Hedendaagschen de Ouden schynen te overtreffen; en deze tak is het Toneel. De Ouden hadden in het Treurspel dat aandoenlyke niet, dat de Hedendaagschen hebben; en het stipte in agt neemen dier regels, welken horatius reeds opgaf, en die zo veel toebrengen om een Tooneelstuk te verfraaijen, door het natuurlyker en met de waarheid bestaanbaarder te maaken, wanneer de Dichter zig aan de eenheid van tyd en plaats bindt, aan welke regels zig de Hedendaagschen, zullen zy eenige goedkeuring by den kenner vinden, zeer naauwkeurig verpligt zyn zig te houden, verheft onze Toneeldichters tot den hoogsten top van volkomenheid. De Blyspelen der Ouden hebben op verre na dat fyne, dat geestige, dat waare boertagtige zout niet, 't welk men by onze Blyspeldichters vindt. Even zo verre als seneca beneden corneille, racine en voltaire is, moeten plautus en terentius wyken voor moliere en destouches; schoon ik gaarne wille bekennen, dat mooglyk het verschil van Zeden hier veel toe doet, en dat, waren wy zo gemeenzaam met de zeden, gewoonten, en belachlykheden der Romeinen, als met onze eigene, wy misschien meer fraais en geestigs by de oude Blyspeldichters ontdekken zouden. Wat de Zangkunde aangaat, ik twyffel niet, of wy genoeg van die der Ouden weeten, om eene vergelyking tusschen de zelve en de onze te maaken. Dan, indien men aanmerkt, dat Italie en Griekenland als het Vaderland der Zangkunde zyn; dat de grootste Meesters uit het eerstgenoemde dier gewesten zig door geheel Europa verspreiden; dat de grootste vermaaklykheden der Grieken nog hedendaags in het danssen en zingen bestaan; dat al wat eenen grooten Zangkundigen maaken kan, in die landen te vinden was, fynheid van zintuigen, liefde tot de konsten, eene volmaakte dichtkunde, schynt het dat men van hunne Zangkonst ook de grootste verwagting hebben moet. | |
[pagina 81]
| |
Maar wat zeker is, de Ouden hebben in de welspreekendheid uitgemunt, en het schynt onmooglyk te zyn, hen hier in ooit te overtreffen. Ook hadden zy alles wat hen hier in het verst brengen kon. Een fyn gehoor, en een fyn gevoel van 't schoone, gevoegd by eenen aandagtigen, leevendigen, en in allerlei kundigheden, ryken geest, die peinst op het geen hem voorkomt, en doordringt tot de ontleening der gedagten zelven, en gevolglyk tot de kragt der woorden: dit alles t'zamengevoegd, maakt den voortreflyken Schryver; en komt daar dan noch by de gaaf van vlot ter taale en aangenaam van uitspraak te zyn, ook den grooten Redenaar. Daarby, de Ouden hadden de grootste dryfveeren, om zig op de Konst van wel te spreeken toe te leggen. In alle Volksregeeringen is hy de eerste die het best weet te spreeken. Gelyk de Monarch door het zwaard, zo regeert daar de Redenaar door zyne tong. Gelukkig het volk, indien het de waarheid is welke het leidt! Maar helaas! hoe dikwyls laat het zig niet door de bedrogredenen van eenen welspreekenden volksman vervoeren, die konstiglyk zyne heerschzugtige inzigten, onder het voorwendzel van liefde voor het Vaderland, en algemeen welzyn, weet te verbergen, en de welmeenende, doch kortzigtige, menigte te verleiden. ô! Hoe berouwde het de goede Atheniensers, van te veel gehoor gegeeven te hebben aan de redenvoeringen van eenen listigen demosthenes! Een redenaar, die tot het volk spreekt, is nimmer te betrouwen. Zyne Konst is bekwaam den leugen als waarheid te doen voorkomen; en daar hy tot de driften spreekt, moet een ieder, die hem hoort, naar maate dat hy zyn hart voelt gloeijen, zigzelven mistrouwen, en geen besluit neemen, dan na dat de eerste vervoering bedaard, en het oordeel in zyne kalmte hersteld, is. Op de Dichtkonst hadden wy mooglyk ten eersten de Schilderkonst moeten doen volgen. Wat de Dichter met woorden doet, doet de Schilder met het penseel. In dit opzigt komt het my voor, dat de voorrang zeer verre aan de Hedendaagschen behoort gegeeven te worden; ten minsten een zeer bevoegd kennerGa naar voetnoot(*) geeft ons zulk een denkbeeld van de Schilderkonst der Ouden, dat wy geen ander oordeel vellen konnen. ‘In alle de Herculanische Schilderyen,’ zegt hy, ‘vertoont zig, over 't alge- | |
[pagina 82]
| |
meen, een rigtige tekening en een goede uitdrukking; maar van de verkortingen wisten de oude meesters niet veel, en hunne gewaaden hadden kleine plooijen, die somtyds ongeregeld gelegd zyn. Zy zogten noch groote heldere partyen 'er in te brengen, noch door de verscheidenheid hunner stukken een verwisseling te verschaffen. Zy vergenoegden zig het naakte door hunne draperijen te doen doorschynen. Van de lokaalkleuren hadden zy ook weinig kennis, en de werkingen van het klaardonkere wisten zy niet te pas te brengen. Hun geringe kennis van de lokaal en lugtperspectief toont zig in alle stukken; en men kan byna zeggen, dat deze Konst by hun noch in 't geheel niet tot grondregelen gebragt was. Hunne zamenstellingen waren goed voor enkelde beelden, stellende zy die in den smaak van statuës of basreliefs; doch zy sloegen mis in het groepeeren der beelden, en wisten geene verbindtenis en schikking onder verscheidenen te wege te brengen, waar door alle hunne ordonnantien koel schynen, 't welk naar evenredigheid van het getal der beelden toeneemt.’ ‘Indien de stukken,’ dus gaat dezelfde Schryver voort, ‘der voornaamste meesters van Griekenland, Apelles, Zeuxis en anderen, niet oneindiglyk boven die van Herculanum geweest zyn, moeten zy ten aanzien onzer nieuwere groote Konstenaars slegts als leerlingen worden aangezien. Waar vindt men de edele zamenstelling van Raphaël en Julio Romano, de grootheid van Correggio, het Koloriet van Titiaan? Het beste stuk uit de schatten van Herculanum kan op geene wys met de werken van Guido, Dominichino, Albani, Paul Veronese, en zo veele andere beroemde Meesters, vergeleken worden. Als men ze te gelyk beschouwt, blyft de grootste waarde der eersten alleen de Oudheid. Indien zelfs dezen maar van middelmaatige Meesters zyn, kan men 'er egter den smaak der tyden en de manier der schoolen uit opmaaken. Veelligt is het voor de toekomende tyden bewaard, stukken te vinden, die ons gunstiger van de Schilderkonst der Ouden doen denken. Misschien moet men de werken van de meesters des eersten rangs ook niet in eene kleine Stad, als Herculanum, zoeken Ook kan men uit de hier gevondene stukken geen algemeen besluit trekken; want de meesten zyn van de muuren van openbaare plaatsen, het Forum en het Theater, genomen, waar men zig vergenoegde, als men maar eenige sieraaden had, zonder zorgvuldiglyk de meesters te kiezen. Anderen zyn uit gerin- | |
[pagina 83]
| |
ge burger huizen genomen, welker eigenaars geene groote kosten in Schilderyen doen konden.’ Maar in de Beeldhouwkunde, eene Konst, welke veel eenvoudiger is dan de Schilderkonst, daar zy met de doorzigtkunde en de verkorting niets te doen, en alleen de verhevenheden der Natuur naauwkeurig te volgen, heeft, hebben de Ouden den hoogsten top van volkomenheid bereikt. De Venus van Medicis, welke op de Villa Hadriana gevonden is geworden; de Hermafrodiet, en zo veele andere voortreflyke stukken in de Groot-Hertoglyke Gallery te Florenza te vinden; de Laocoon, de romp van Hercules, gemeenlyk Il Torso genoemd, de Vatikaansche Apollo, en zo veele andere Standbeelden uit 's Pauzen verzameling op 't Vatikaan, en elders door geheel Italie, getuigen van de grootheid hunner meesters. In de Bouwkunde zyn de Ouden zeer verre geweest. De tegenwoordige Konstenaars volgen noch stiptlyk de regels der Ouden, en de naamen der bouworders zelven bewyzen derzelver Oudheid. De fraaiste Kerken in Italie zyn overblyfselen der Romeinen, en dienden voorheen tot Tempels voor hunne Goden. Zo vindt men ook in Griekenland, in Egypte, om van de Pyramieden niet te spreeken, en in Asia, noch treflyke, doch helaas! door de barbaarschheid verwoeste, gebouwen, die, door hunne schoonheid en grootschheid, de hoogste verwondering en verbaazing voortbrengen. De grootheid en kostbaarheid dier gestigten moet men grootendeels zoeken in het volstrekte gezag der Vorsten, die, volkomen meesters van de goederen en 't leeven hunner onderdaanen, in staat waren gevaarten te doen oprigten, die de grootste verbaazing veroorzaaken moeten, zo dra of hunne dwaaze verwaandheid of hun bygeloof zulks begeerden. Met dit alles evenwel, hoe grootsch ook de Tempels der Goden en de Paleizen der Vorsten waren, is het zeer twyffelagtig, of de gemeene burger wel zo goed gehuisvest was als tegenwoordig: ten minsten zo de huizen over 't algemeen geleeken naar die, welken ons volkman beschryft. ‘Men kan zig,’ zegt hyGa naar voetnoot(*), ‘nergens beter een rigtig begrip nopens de inrigting van de wooningen der Ouden maaken, als door een paar geheel blootgegravene huizen te Pompeja. Alle de huizen waren vierkant gebouwd, en hadden van binnen een plaats, om de welke de kamers rond loopen. | |
[pagina 84]
| |
Onder het dak was een uitstek van planken, om, voor den regen beschut, daar onder te kunnen gaan. De muuren der kamers zyn allen beschilderd. De deuren zyn doorgaans hoog en breed, moetende, by gebrek van vensters, daar door al het ligt in de kamers komen. Aan de tot noch toe ontdekte huizen te Pompeja treft men geene spooren van vensters aan, maar wel op andere plaatsen, schoon het gebruik van vensters gantsch niet algemeen was. Veele kamers zyn onregelmaatig, waar van men de reden niet ziet; en dit valt des te meer in 't oog, om dat de vloer met mozaïeken is ingelegd, waar van de invattingslinien met malkander regte hoeken maaken.’ Van alle de Konsten, welken het menschdom oeffent, is geene nuttiger en ouder dan de Landbouw, welke te gelyk de Veeteelt bevat. Deze was de bezigheid der vroegste Stervelingen. De eerste mensch was reeds veroordeeld om zyn brood in 't zweet zyns aanschyns te eeten. De Aardsvaders hadden geen ander beroep. In laatere tyden, toen reeds de Konsten en Weetenschappen tot eenen hoogen trap geklommen waren, maakte de Landbouw den wellust uit der grootste mannen. Cicero pryst denzelven zynen Zoon aan. ‘Van alle dingen,’ zegt hy, ‘uit de welken eenig voordeel gezogt wordt, is niets beter dan de Landbouw, niets voordeeliger, niets aangenaamer, niets eenen vryen mensche waardiger.’ De Egyptenaars gaven de eer der uitvinding van deeze Konst aan osiris, de Grieken aan ceres en haaren zoon triptolemus, de Italiaanen aan saturnus of zynen zoon janus, dien zy daarom onder de Goden plaatsten. De grootste mannen gaven zig geheel en al aan die bezigheid over. Serranus was bezig met zaaijen, toen men hem kwam roepen om 't Romeinsche heir te gebieden. Quintius cincinnatus was aan 't ploegen, toen hy de tyding ontving van zyne aanstelling tot Dictator. Hy stelt zig aan 't hoofd der Romeinen, slaat den vyand, zegenpraalt, en ten einde van zestien dagen is hy wederom op zyn landgoed. Veele boeken waren over den Landbouw geschreven. Columella en varro behelzen de schoonste en nuttigste lessen over deze Konst, en virgilius bekleedt dezelven met alle de fraaiheden der treflykste Dichtkonst. Zo veele eeuwen, sedert verlopen, hebben weinig tot verdere volmaaking van deze nuttige Konst toegebragt, indien men uitzondert eenige nieuwe takken van Landbouw, welken den Ouden onbekend waren; als daar is de bouwing van | |
[pagina 85]
| |
de Boekweit, de Aardappelen, de Zydeteelt, waarvan de Ouden niets wisten. 't Is waar, men heeft veele nieuwe proeven in den Landbouw genomen. Het is bekend, wat tull, wat duhamel, en veele anderen, ondernomen hebben: doch, of hunne uitvindingen hebben eenen slegten uitslag gehad, of het voordeel derzelven is noch twyffelagtig. En zeker, eene Konst, by welker volmaaking een ieder, die ze oeffent, zo groot belang heeft, welke zo veele eeuwen, niet alleen door vlytige, maar ook door in allerlei opzigten verlichte, mannen, is beoeffend, moet verondersteld worden, niet verre af van den hoogsten trap van volkomenheid, waar voor zy vatbaar is, gebragt te wezen, ten minsten in die takken, welken men als oude takken kan beschouwen. Dit maakt, dat ik altyd geringe verwagting hebbe van die Uitvindingen, waar van men veeltyds zo grooten ophef hoort maaken, schoon ik niet te min 'er altyd voor ben, dat men Proeven neeme, dewyl, hoe onwaarschynlyk het ook is, dat men wezenlyke en algemeene verbeteringen in den Landbouw uitvinde, (van plaatslyke en voor zekere gronden en gewassen alleen geschikte uitvindingen, spreek ik niet) is het evenwel niet onmooglyk, dat een gelukkig toeval iets ontdekke, dat van groot nut zyn konne. Waren de Ouden verre in de nuttigste aller Konsten, zy waren ook de volmaaktheid zeer genaderd in de allerverderslykste; ik meen die van den Oorlog. De mensch, geboren om maar weinige dagen op dezen aardbodem te bestaan, is welhaast vindingryk genoeg geweest om zyn bestaan niet door de Konst te verkorten. Die Wapenen, welken zyn vernuft hem in de van Natuur weerlooze hand gesteld had, om zig tegens zyne natuurlyke vyanden, de verscheurende Dieren, te verweeren, wierden door zyne kwaadaartige dwaasheid tegen hem zelven gekeerd. Een stok, en steen, was het eerste geweer, dat hy ontmoette. Welhaast vond hy het te zwak. De stok werd gescherpt; de steen, in den slinger gelegd, ontving van de by de ondervinding ontdekte middelpunt schuwende kragt, een oneindiglyk verdubbeld vermogen. Een gepunt been, een vischgraat, werd welhaast aan den stok gehegt, en leverde eene lans. Een schrandere geest bedagt den boog; de pyl wierd met eene verbaazende snelheid voortgeschoten. In 't eerst vogt een enkeld huisgezin, een enkelde stam, tegens een nabuurig huisgezin of stam. Welhaast voegden zig de stammen byeen. Gant- | |
[pagina 86]
| |
sche Volken toogen toen ten kryge tegens elkanderen. Men ondervond welhaast, dat beleid niet min vermogt dan dom geweld; de Kryg wierd eene Konst, welke by de beschaafdste Volken de grootste volmaaktheid bereikte. De Grieken en Romeinen muntten hier in uit boven alle volken, gelyk zy in de Konsten en Weetenschappen boven allen de kroon spanden. Op de Krygskunde der Grieken verstompten alle de kragten van het Oosten. De velden van Sherathon zagen eene handvol zegepraalen over tienmaal meer Persen. Alexander verwon, met dertig duizend Mannen, het gantsche ryk van darius, en voerde zyne zegenpraalende vaanen tot op de boorden van den Indus. De Romeinen, geboren tot den kryg, evenaarden de Grieken, hunne meesters in deze en meest alle andere Konsten. Een zamengeraapte hoop van bannelingen onderwierp zig allengskens geheel Italie. Karthago deed zig op, om Rome 't gebied te betwisten. Die bloedige krygen wierden gevoerd. Eindelyk, Rome zegenpraalde; en, Karthago verdelgd zynde, had de krygskunde van Rome byna geene mededingster meer. Haare krygstugt verwon alles, waar heen haar haare heerschzugt voerde. Van den Atlantischen Oceaan af, tot aan de Tigris toe; van de Afrikaansche woestenyen af, tot die der Germanen en Sarmaten, boog alles voor haare Adelaaren. Volken, die in dapperheid niet konden overtroffen worden, als den dood onder de wapenen voor de wenschlykste zaak, en de grootste weldaad der Goden, houdende, als niets vuuriger wenschende dan in den kryg te sneeven, en die in talrykheid voor de Romeinsche heirlegers niet behoefden te wyken, moesten voor hun bukken. Alleen de krygskunde, en niet de dapperheid of overmagt, van Rome, zegenpraalde. En zeker, men behoeft van hunne krygskunde niet alleen volgens den uitslag te oordeelen; zy is ons ten vollen bekend. De grootste veldheeren hebben ze te boek geslagen. Caesar en polybius bevatten de treflykste lessen van krygskunde, by welken onze eerste meesters in de Konst de gronden hunner Weetenschap gaan leeren. Om hier van overtuigd te zyn, behoeft men maar de geleerde aantekeningen van den door en door ervarenen folard, op het werk van den laatstgenoemden Schryver, in te zien. 't Is waar, de oorlog schynt geheel en al van gedaante veranderd te zyn, sedert de uitvinding van het buskruid. Doch deze verandering is meer schynbaar dan waar. Het krygstuig is veranderd; doch de gronden, welken het leeren gebruiken, zyn en | |
[pagina 87]
| |
blyven dezelfden. Evenwel zyn 'er takken, die tegenwoordig meer ingewikkeld zyn. Hiertoe behoort, inzonderheid, de Vestingbouwkunde. Deze was oudtyds eenvoudiger. Maar met dat al zyn de gronden grootendeels dezelfde. Ter Zee is zekerlyk de kryg geheel en al veranderd; doch dit is ook eene verandering in de Zeevaart, welke noodwendig eene verandering in den Zeekryg moest na zig sleepen. Zie daar, wat wy te zeggen hadden, omtrent de tegenoverstelling der Ouden en der Hedendaagschen, waar uit men zien zal, dat, hoe verre de eersten ook in veele Weetenschappen en Konsten gekomen waren, de laatsten egter verre, en zeer verre, boven hun zyn. Wy bekennen, daar kunnen zekere Konsten wezen, welken de Ouden bezeten hebben, en die thans verloren zyn. Het zogenaamde Grieksche vuur, dat evenwel eene uitvinding schynt geweest te zyn van laateren oorsprong, is verloren. Zo kunnen nog veele andere dingen verloren zyn. Maar hoe veele nieuwe Uitvindingen, hoe veele Konsten zelven, waarvan de Ouden zelfs geen denkbeeld hadden, hebben wy daar tegen? Wy willen evenwel uit deze onze meerderheid niet besloten hebben, dat de menschen van deze eeuw in hun zelven volmaakter zyn dan die van over twintig eeuwen. Dit zou even zo veel zyn, als of men beweeren wilde, dat de Natuur aan 't toeneemen is; en dan moesten de boomen van onzen tyd grooter zyn dan de boomen voor twee duizend jaaren. De menschen zyn in hun zelven wat zy altyd geweest zyn; een zamenstel van altyd dezelfde natuurlyke vermogens, en van naar de omstandigheden toe of afneemende toevalligheden. Wat wy meerder zyn dan de Ouden, zyn wy niet aan ons zelven, niet aan de Natuur, maar aan de beschikking van die Voorzienigheid schuldig, welke ons voor dezen grooteren trap van volkomenheid heeft willen schikken. Aan Haar zyn wy daar voor eene eeuwige dankbaarheid schuldig; en het is onze pligt, willen wy ons deze grootere maat van weldaadigheid waardig gedraagen, een regt gebruik daar van te maaken. Zou Sodom en Gomorrha tegen Capernaum opstaan, Rome en Athene zullen tegens ons opstaan, indien wy door onze deugden Rome en Athene niet verre overtreffen.
O.O. |
|