Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVergelyking der ouden en hedendaagschen, met betrekking tot de konsten en weetenschappen.Dat wy aan de Grieken en Romeinen, gemeenlyk bekend onder den algemeenen naam van de Ouden, veel te danken hebben, met betrekking tot de Konsten, Weetenschappen, en Beschaaving onzer zeden, zal een iegelyk toestemmen, die eenige kennis heeft van de geschiedenissen. Wanneer men caesar en tacitus leest, vindt men, dat onze aloude Stamvaderen halve Wilden waren, en dat de beschaafdsten uit de Germanische Volken omtrent even hetzelfde waren met de hedendaagsche Kalmukken en de alwoeststen der Tartaaren. Sommigen hebben de Britten van caesar's tyden gelyk gesteld met de Wilden van Kanada, schoon mooglyk de eersten in dat geval een weinig te laag worden gesteld. De Romeinsche heiren, hunne overwinnende adelaars op de boorden van den Rhyn plantende, en daar Steden stigtende, lagen den grondslag van onze beschaaving. Allengskens wierd Gallie, daarna Belgie, meer en meer beschaafd. Van daar breidde zig de beschaafdheid langzaamerhand door Germanie uit, naar maate de Overrhynsche Volken met hunne Gallische nabuuren gemeenschap hielden. De Romeinsche legers, in Brittannie gevestigd, boezemden den Volken van dat Eiland zagtere zeden in, en maakten van eenen hoop Wilden een beschaafd Volk. 't Is waar, naderhand verviel alles wederom in eenen baijerd van woestheid. Ontelbaare drommen van halve Wilden kwamen uit het Noorden en Oosten op, en overstroomden het Westen. Alles te vuur en te zwaard verwoestende, verdreeven zy de pas ingevoerde beschaafdheid, en niets ademende dan Wapenen, moord en roof, smoorden zy de Konsten en Weetenschappen in het bloed der rampzalige landzaaten. Evenwel, een klein zaadje bleef over. De Kloosters, anders uit hunnen aart geschikt ten verderve van 't menschdom, verstrekten toen tot een toevlugt voor de Weetenschappen, De Monniken, schoon hunne geleerdheid in dezen tyd | |
[pagina 29]
| |
een voorwerp van bespotting en erbarming is, en verdient te zyn, bleeven meer of min de Weetenschappen beoeffenen. Ten minsten, men vond in de Kloosters eenige groote Verstanden die konden leezen en schryven; een trap van geleerdheid, waar toe in dien tyd weinige Koningen kwamen. Ook bleef, in veele plaatzen, buiten de Kloosters, hier en daar nog het een en ander over van de voorige beschaafdheid, het welk de overwinnaars zelven, na dat zy, zat geroofd en gemoord, zig een weinig tot stilte en genieten hadden gezet, allengskens bekoorde. Italie, hoewel het deelde in de algemeene verwoesting, behield nog het meeste van zyne oude beschaafdheid, waarschynlyk daarom, omdat dat gewest door en door beschaafd was; hebbende daar de Konsten en Weetenschappen zo veele eeuwen agtereen, zonder stoornis, gebloeid. De Gothen en Lombarden, schoon oorspronglyk even zo woest als de Sueven en Franken, beschaafden zig volkomenlyk in Italie, niettegenstaande dat evenwel een zeker overblyfzel van hunne aloude ruuwheid zig in hunne zeden mengde, den alouden goeden smaak bedorf, en een mengzel voortbragt, dat sedert de Gothische smaak genoemd werd. In Griekenland, dat het langst onoverwonnen bleef, hield de beschaafdheid het langst stand, en met dezelve de goede smaak. In de vyftiende eeuw, toen Konstantinopole eerst bukte voor de overwinnende Wapenen van Mahometh, verspreidde zig uit dat gewest eene menigte van vlugtelingen over Italie, werwaards zy de Weetenschappen en Konsten van hun Vaderland medevoerden, en niet weinig tot herstel van den reeds half vervallenen smaak in Italie toebragten. Van daar hebben alle de overige Volken van Europa hunne Konsten en Weetenschappen bekomen, ten tyde, dat derzelver licht zig op nieuw over dat gedeelte des Aardbodems begon te verspreiden. Maar, schoon niemant twyffelt, of wy hebben in dit opzigt de grootste verpligting aan de Ouden, is het by veelen een verschilpunt, of men hun, in opzigte der Konsten en Weetenschappen, boven de hedendaagschen, dan den hedendaagschen boven hun, den rang toekennen moete, en het is bekend, hoe hoog de twist over dit onderwerp geloopen hebbe, byzonderlyk in Frankryk, onder de regeering van Lodewyk den Veertienden. De eeuw van Augustus en de eeuw van Lodewyk wierden tegen elkanderen gesteld, en deze schreef voor de Ouden, geene voor de Hedendaagschen. Nog vindt men menschen zo ingenomen | |
[pagina 30]
| |
met de Grieken en Romeinen, dat al wat van laateren tyd is by hun in geene aanmerking komt, en het hedendaagsche by hun niet beter is dan kinderspel. Anderen, integendeel, verheffen het Hedendaagsche verre boven het Oude. By de eersten heeft onzes oordeels eene groote vooringenomenheid, by de laatsten eene grove onkunde, plaats. Het lust ons eens kortlyk, in de voornaamste takken, de Ouden en de Hedendaagschen in vergelyking te brengen; en, na eene naauwkeurige tegenstelling van de eenen met de anderen zal het mooglyk niet zo moeilyk vallen, een juist oordeel te vellen. Om deze vergelyking met eenige naauwkeurigheid te maaken, zullen wy de Weetenschappen en Konsten der Ouden, ten tyde dat zy den hoogsten top van volkomenheid beklommen hadden, in eenigen van derzelver voornaamste takken, tegen over de onzen stellen, en dan ons oordeel opmaaken. Wy beginnen met die Weetenschap, welke, volgens het zeggen van eenen der grootste hedendaagsche Dichteren, de waare Weetenschap van den mensch is, ik meen die van den Mensch zelven. In dit opzigt is, naar ons inzien, het voordeel aan onzen kant. De Ouden kenden, 't is waar, het menschlyke hart grondig. En geen wonder, om het te kennen, behoeft men maar met een aandagtig oog zigzelven gade te slaan, in zynen eigenen boezem in te treeden, en op de daaden van anderen, met de beginselen waaruit die spruiten, te letten: men behoeft maar op te merken en te oordeelen. En de Ouden konden, even zo wel als wy, opmerken en oordeelen. Cicero, seneca, ontleeden, om dus te spreeken, alle onze driften konstiglyk. De Dichters schilderen onze aandoeningen zo voortreflyk, dat het niet mooglyk is, hen te verbeteren; ja zelfs moeilyk, hen te evenaaren. De lessen hunner Zedenkundigen zyn vol van kragt en waarheid. Doch zy misten dien leerstelligen trant van onderwyzing, welken de Hedendaagschen bezitten, en die hunne redeneeringen tot den trap van betoogingen opheffen. De Zedenkunde van wolff is een volkomen betoog van alle onze pligten. Daarby, de Ouden misten dien grooten beweeggrond, welken ons het Christendom heeft opgeleverd, de onsterflykheid der Ziele; een stuk, dat door de Ouden onder de twyffelagtige vraagstukken gesteld wierd, en dat nu ten vollen is aan den dag gebragt door dien grooten Leeraar, die meer wist dan socrates en alle de Wyzen t'zamen, en den mensch beter kende dan ooit eenig Sterveling. | |
[pagina 31]
| |
Hoe fraai ook de Ouden over de pligten schreeven, waar vindt men eenen eenigen uit hun, die in dit opzigt met onzen gellert konne vergeleken worden? Wat was de Godgeleerdheid der Ouden in vergelyking met de Hedendaagschen? Even dat, wat twyffeling is in vergelyking met zekerheid, een schemerlicht in vergelyking met den vollen dag. Naauwlyks kenden zy het Opperwezen. Honderden van harssenschimmige Goden vervulden het gemoed der bygeloovige menigte met vrees en duizenderlei ydele bekommernissen, en strekten den verstandigen tot spot, den Dichteren tot tydverdryf. Nu de Openbaaring de Godheid heeft doen kennen, zyn alle die Goden verdweenen, en het eenige Opperwezen, hoe zeer omtogen met eene heilige en nooit doordringbaare schaduwe, verschaft den Wysgeer de verhevenste stof tot de leevendigste bewondering en aanbidding, wanneer hy Gods Grootheid, Wysheid en Goedheid in de Schepselen ontdekt; en den eenvoudigen Christen de streelendste hoop, den vleijendsten troost, wanneer hy, zo in de natuur, als in de Heilige Bladeren, het Opperwezen ziet afgeschetst als de opperste Goedheid, de oneindige Wysheid, en de aanbidlykste Grootheid. Wat was de Geneeskunde der Ouden in vergelyking met de Hedendaagsche? Hippocrates en galenus waren groote mannen; en nog heden putten wy in hunne werken, als voortreflyke bronnen. Maar hier zyn de leerlingen den leermeesteren oneindig voorby. En geen wonder. De Geneeskonst is eene Weetenschap, die grootlyks op ondervinding en waarneemingen steunt. Nu voegen de Hedendaagschen de ondervindingen en waarneemingen der Ouden by de hunnen. Wat hippocrates, galenus, celsus, hebben ondervonden en aangetekend, zyn zo veele stukken, welken zig de Hedendaagschen hebben ten nutte gemaakt, en die zy voegen by het geen zedert de tyden dier groote mannen is opgemerkt en aangetekend. Daar by, eene veel uitgebreidere Zeevaart en een veel wyder uitgestrekte Koophandel verschaffen eenen ryken voorraad van veelerlei voortbrengzelen uit zo veele Landen, die den Ouden onbekend waren, en verryken de GeneeskundeGa naar voetnoot(*). In alle de takken der Wysgeerte zyn wy den Ouden on- | |
[pagina 32]
| |
eindig verre voorby. De zogenaamde WezenskundeGa naar voetnoot(*), van dewelke zommigen zo grooten ophef maaken, en tegen dewelke anderen den neus met de grootste veragting optrekken, doch die, onzes ondeels, zo duidlyk leert onderscheiden en bepaalen, en dus als de grondslag is van wel te denken en juist te redeneeren, was by de Ouden eerst in de geboorte. De BovennatuurkundeGa naar voetnoot(†), welke haare Zuster, of, zo men wil, haare Dogter is, wierd door veelen uit de Ouden vlytiglyk beoeffend. Plato, de onsterflyke plato, dagt veel over de Wezens der dingen, over de Ziel, over de Godheid, over de Wereld. Leibnitz, de grootste man in dezen tak die immer leefde, rekende het zig tot eenen roem, te erkennen, dat hy veel aan plato schuldig was: maar met dat alles, wat was de Leermeester hier in vergelyking met den leerling. Ook hier, het geen verwarring is in tegenstelling van de order, schaduwen in tegenstelling van het helderste licht: men behoeft het schoone werk van den door en door geleerden bruckerGa naar voetnoot(§), maar raad te pleegen, om klaarlyk te bespeuren, hoe duister de wysgeerte van plato was: en, het zy men dit toeschryve aan een Staatkundig oogmerk in dezen grooten Wysgeer, die, naamlyk, uit vrees voor vervolging in zyne bygeloovige tyden, zyne gevoelens niet regt uit dorst openbaaren, maar ze omkleeden wilde met duisterheden, welken hem altyd eene uitvlugt open lieten, het zy dit waarlyk uit de verwarring zyner denkbeelden zy voortgevloeid; dit is ten minsten zeker, dat zyn stelzel allerduisterst was. En even dit zelfde zal men bevinden, waar te zyn met betrekking tot alle de Grieksche Schoolen, wanneer men het aangehaalde voortreslyke werk met aandagt leest. Wat twyffelagtigheden, wat raadzelagtige voorstellen, wat gewaagde gissingen, omtrent de Natuur der Goden, de voortbrenging der Wereld, en diergelyke stukken! En geen wonder, die groote Leeraar, welke het leeven en de onsterflykheid heeft aan den dag gebragt, welke de Godheid heeft doen kennen, was nog niet verscheenen. Zyne leerlingen moesten eerst uit eenen kleinen hoek des Aardbodems uitgaan, en alle die Goden, alle die uitvloeizelen, alle die harssenschimmen der naar waarheid en licht in de dwaaling en duisternis heromtastende Wyzen, doen verdwynen. Door | |
[pagina 33]
| |
hun op een zeker besluit bepaald, stappen onze Wysgeeren met eenen gerusten tred tot het zelfde einde voort. Zy behoeven niet te zoeken, het is voor hun gevonden; zy hebben maar te betoogen, het geen de Ouden moesten uitvorschen. Eene vermetele Wysgeerte mag uit de hoogte met veragting op de Openbaaring nederzien; zonder die Openbaaring zoude zy niet zyn wat zy is. Wy mogen eenen descartes, eenen leibnits, eenen wolff bewonderen, zy verdienen het: maar wat moeten wy niet gevoelen voor die Visschers, die geringe Menschen, welken hunne Leermeesters zyn geweest; en die, zonder eenig Wiskundig of Geleerd toestel, hunne denkbeelden voorstelden, en nogthans terstond de goedkeuring wegdroegen? Het was, dat de eeuwige Wysheid uit hunnen mond sprak, en het innig gevoel van 't algemeene Menschen verstand, maar eens op den weg geleid, voor hun pleitte. In de Wiskunde, die Weetenschap welke alleen in voorwerp van de Wezenskunde verschilt, of liever dat gedeelte van de Wezenskunde is, het welk zig tot de grootheden bepaalt, hadden de Ouden groote vorderingen gemaakt. Euclides is nog de eerste Leermeester der Jeugd, wiens geleide in de beoeffening der Meetkunde algemeen gevolgd wordt: maar zyn werk is slegts eene inleiding tot die Weetenschap; en wat is hy in vergelyking van newton, descartes, leibnitz, de bernonillies, euler! De Ouden wisten niets van de Stelkunde, die sleutel tot de verborgenste Weetenschappen, en de verhevenste rekeningen. Dat deel, 't welk men de verheve Wiskunde noemt, was hun geheel onbekend. Archimedes was een groot Werktuigkundige, 't is waar; maar misschien minder dan men denkt, dewyl men de inrigting zyner Werktuigen niet kent. Wy bekennen ook, dat het schynt, dat de Ouden in die Weetenschap zeer verre moeten geweest zyn, als men in aanmerking neemt, wat verschriklyke gevaarten hunne Bouwkonstenaars hebben weeten in de hoogte te verheffen; en eene verre gevorderde Werktuigkunde schynt eene zeer volmaakte Wiskunde te onderstellen. Doch dit besluit gaat niet ten vollen door. De Werktuigkunde, schoon, zal zy volgens haare gronden geleerd worden, op de Wiskunde gegrond, hangt evenwel zeer veel af van eenige bloote opmerkingen, geholpen door eenen doordringenden geest; getuigen dien grooten Italiaanschen Werktuigkundigen, die geene Wiskunde in 't geheel bezat, en zyne geheele Weetenschap alleen aan zyne natuurlyke Op- | |
[pagina 34]
| |
merkzaamheid, en bloot Vernuft, schuldig was? Ik meen den beroemden zabagliaGa naar voetnoot(*). Het is gantsch niet onmooglyk, dat de Ouden by een gelukkig toeval aan de uitvinding gekomen zyn van Werktuigen, waarmede zy ontzaglyke gevaarten konden opheffen, en die nu verlooren zyn, en misschien in hun zelven zeer eenvoudig waren, zo dat, indien een dergelyk gelukkig toeval ons dezelven wederom deed kennen, wy meer verwonderd zouden staan over onze domheid, van ze niet uitgevonden te hebben, dan over de Werktuigen zelven. Het eenvoudigste wordt dikwyls voorby gezien. Behalven dat, het geen de Werktuigkunde thans door weinige handen verrigt, kunnen in de Oudheid duizenden hebben uitgevoerd, welken, of door het algemeene bygeloof, of het volstrekte Oppergezag der Vorsten, in 't werk gesteld wierden. En dit schynt wel het geval geweest te zyn in die Landen, waar men nog, gelyk als op zekere plaatsen van Engeland, steenen van eene zwaarte, welke byna niet te bewerken schynen, opeen gehoopt vindt; en, in een oudtyds zo onbeschaafd gewest, geen gewrogt der konst schynen kunnen geweest te zyn. En eindelyk hoe veele Werktuigen daar de Ouden niets van wisten? Al hadden wy niets anders dan de Uurwerken boven hun, wat een voordeel zouden wy niet boven hun hebben! Na de Wiskunde, komt de Natuurkunde in aanmerking; en een ieder die eenige beleezenheid in de schriften der Ouden heeft, weet, hoe weinig vorderingen zy in die Weetenschap gemaakt hadden. Het schynt, dat zy weinig begrips hadden van door middel van proefneemingen de natuur zelve raad te vraagen. Ook hadden zy daartoe de noodige Werktuigen niet. Zy wisten noch van Vergrootglazen, noch van Verrekykers, noch van Lugtpompen. Dus beschouwden zy de Natuur niet dan oppervlakkig, en drongen nimmer door in haar binnenste. Zy wisten dan weinig van de eigenschappen des Lichts, of der Lugt. Een newton moest het Prisma in de hand het eerste ontleeden, en een guericke de Lugt verdikken, verdunnen, wegneemen, wedergeeven. De Zeilsteen was hun, ten minsten in zyne nog onverklaarbaare eigenschappen, onbekend. Van de Elektriciteit hadden zy geen denkbeeld: en de eigenschappen der vaste Lugt, daar zelfs onze Vaderen niet | |
[pagina 35]
| |
om dagten, en waaromtrent wy nog eerst Leerlingen zyn, waren hun geheel verborgen. In de Natuurlyke Historie, dat voortreflyke gedeelte der Natuurkunde, zyn wy ook oneindig verder dan de Ouden. Aristoteles, 't is waar, en plinius, hebben veel fraais over de Dieren geschreven: maar hoe veele dwaalingen hebben de Hedendaagschen niet in hunne Werken ontdekt. Daar by, hoe veele soorten van Dieren kennen wy niet, getrokken uit aan de Ouden onbekende gewesten, die het hun onmooglyk was te kennen. Aristoteles en plinius zyn niets by linnaeus en buffon. Even zo als met de Natuurkunde, was het by hun met de Starrenkunde gesteld. By gebrek aan Verrekykers en Uurwerken, was het hun onmooglyk de beweegingen en gedaanten der Hemelbollen zo juist te kennen als wy doen, en, by gebrek van onze verhevene Wiskunde, die de kromme Lynen zo stiptlyk weet te berekenen, waren zy niet in staat, de afstanden en omloopsperken der Hemelsche Lichaamen te ontdekken en te bepaalen. Hunne Scheepvaart was niets in vergelyking der onze, by eene gebrekkige Starrenkunde en het gemis van den Zeilsteen, was het hun onmooglyk onbekende zeeën te bevaaren; en de kusten uit het oog te verliezen, was voor hun al te gevaarlyk. Zonder den Zeilsteen had columbus nimmer de nieuwe Wereld durven zoeken, en dat merkwaardige Werelddeel was ons eeuwig onbekend gebleven. Het geen ik hier van de Zeevaart zegge, is genoeg om van de Aardrykskunde der Ouden te oordeelen. Van Spanje tot de Ganges, van de Elbe tot den Atlas, zie daar de paalen van de Aardrykskunde der Ouden. Meer Zuidwaards dan het even genoemde gebergte, was in hun oordeel het aardryk door de hette verschroeid; en de Rixeische bergen, die men in Rusland zoeken moet, waren Noordwaards de paalen der bewoonbaare Wereld, verder dan de welken niets was dan eene niet bewoonbaare koudeGa naar voetnoot(*). Zie daar een tafereel, dat onze eigenliefde ten hoogsten vleijen moet. Gevoelig voor het verhevene der Weetenschappen, moeten wy de Voorzienigheid vuuriglyk danken, dat zy ons bestaan op deze Wereld tot deze verlichte tyden heeft verschoven. Maar wy moeten daarom niet met veragting op de Ouden nederzien. Zyn wy hun in sommige stukken voorby, daar zyn anderen, in de welken wy hen | |
[pagina 36]
| |
niet overtreffen, zo wy hen al evenaaren. Doch het beschouwen daarvan stellen wy uit tot eene nadere gelegenheid. Alleen merken wy hier aan, dat wy onze meerderheid niet aan ons grooter Vernuft, maar alleen aan voor ons gelukkige omstandigheden te danken hebben. Dit meenen wy reeds by elken Tak te hebben aangewezen. De Openbaaring, die zy misten, heeft onze Zedenkunde volmaakt, onze Wezens- Ziel- en Bovennatuurkunde tot haar waare oogmerk geleid. Gelukkige Uitvindingen, die men alleen aan de schikking der Voorzienigheid moet danken, hebben onze Natuurkunde, Starrenkunde, Zeevaart, en Aardrykskunde volmaakt. Daarby, wy hebben de uitvindingen der Ouden vooruit in ons voordeel; wy vinden den Steen reeds ten halven boven op den berg opgerold; wy hebben het werk maar op te vatten daar zy het gelaaten hebben. Daar wy op hunne schouderen klimmen, is het ons ligt verder te zien dan zy zagen, schoon zy even zo goede oogen hadden als wy. Maar eer wy thans eindigen, nog eene vraag. Indien wy in zo veele stukken boven de Ouden zyn, van waar dan dat algemeene vooroordeel voor de Ouden? 't Is tog bekend, dat by veelen niets agting verdient, wat niet van de Ouden komt, of in navolging der Ouden geschiedt. Het is niet mogelyk, deze vraag op te lossen. Daar is een tyd geweest, en die tyd is nog geene drie Eeuwen van ons af, toen de Ouden verre boven de toenmaaligen waren, ik meen den tyd van het herstel der Letteren. Toen vond men naauwlyks iets dat waarlyk fraai was, dan by de Ouden. Wat waren de Geschriften der Monniken, de eenigste Geleerden van dien tyd, in vergelyking met die der Ouden. Wat hunne lamme Vaarzen by die van virgilius? Wat hunne laffe Preeken by de redenvoeringen van cicero? Wat hunne barbaarsche Kronyken, vol van verdichtselen en ongerymdheden. by livius, tacitus, teucydides! Dit boezemde den Geleerden van dien tyd, en dat met het hoogste regt, eene onbepaalde agting voor de Ouden in. Van de Ouden moest men alles leeren. Zonder hun was erasmus geen Erasmus, bacon geen Bacon, grotius geen Grotius geweest. Die agting ging van den eenen Geleerden op den anderen, van den Leermeester op den Leerling, over, en bleef stand houden nog in eenen tyd, toen de laateren zo groote vorderingen gemaakt hadden, dat zy den Ouden, hunnen geweezenen Leermeesteren, in veele stukken op zyd, in anderen voor by, gekomen waren: en deze agting houdt nog | |
[pagina 37]
| |
stand. Ook kan men nog veel, oneindig veel, van de Ouden leeren. In een volgend Vertoog zullen wy aantoonen, in welke stukken de Ouden, zo niet boven de Hedendaagschen, uitmunten, ten minsten niet onder hun zyn. Wy zullen zien, dat, wat tot den goeden smaak behoort, voortreflyk by de Ouden is; en dat wie in de Dichtkonst, en de Konst van wel te spreeken en te schryven, vorderen wil, vooral wien een Geschiedschryver wenscht te worden, geene betere Leermeesters neemen kan dan de Ouden. |
|