Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Natuurlyke historie der reigeren.(Volgens den Heer de buffon.)
De Reiger heet in 't Hebreeuwsch, Schaleluna; in 't Arabisch, Babgach; in 't Persisch, Aukoh; in 't Grieksch, Εϱωδιος; in 't Latyn, Ardea; in 't Italiaansch, Airone; in 't Spaansch en Portugeesch, Garza; in 't Turksch, Balàkzel; in 't Zwitsersch, Reigel; in 't Fransch en Engelsch, Heron; in 't Zweedsch, Haeger; in 't Deensch, Heyne; in 't Noorweegsch, Kegger. Het Geluk is niet eenpaarig uitgedeeld aan alle gevoelige weezens: dat der Menschen hangt af van de bedaarde gesteltenis zyner Ziele, en het goed gebruik zyner Zedelyke Hoedanigheden; het Geluk der Dieren, in tegendeel, van de Natuurlyke Vermogens, en het te werk stellen van hunne Lichaamskragten: doch, daar de Natuur met verontwaardiging vervuld worde, wegens de onregtmaatige verdeeling des Geluks, in de Zamenleeving onder de Menschen gemaakt, schynt zy zekere Dieren verwaarloosd te hebben, die, door de onvolkomenheid hunner Zintuigen, verweezen zyn tot lyden, en geschikt om behoefte te verduuren: onbegunstigde Kinders, in armoede gebooren, om in gebrek te leeven: zy slyten hunne lastige dagen in de ongerustheden van steeds wederkeerende behoeften; lyden en verdraagen zyn dikwyls hunne eenige troostmiddelen; en deeze inwendige smart drukt een teken van droefenisse op hunne gestalte, en laat hun geene dier bevalligheden, met welke de Natuur alle gelukkige Weezens bezielt. De Reiger strekt ten toonbeeld van dit leeddraagend, angstig en behoeftig leeven: al zyn vlytbetoon, bestaande in heimlyke laagen te leggen, brengt hy uuren en geheele dagen door op dezelfde plaats, zo onbeweeglyk, dat men welhaast zou twyfelen of het een leevend Schepzel was: wanneer men deezen Vogel met een verrekyker begluurt, (want zelden laat hy den Mensch tot zich naderen,) vertoont hy zich als of hy slaapt, staande op één poot, met den hals langs de borst en buik gekromd, met den kop en bek tusschen de schouderen, die hoog opsteeken: indien hy van houding verandert, is het om een nog gedwongener aan te neemen, als hy zich beweegt; tot aan | |
[pagina 11]
| |
de geleding der Pooten gaat hy te water, met den kop tusschen de beenen, om een Kikvorsch of een Visch in 't voorbygaan te verspieden: dan genoodzaakt te wagten tot dat de prooi zich aanbiedt, en maar een enkel oogenblik hebbende om dien te vatten, moet hy dikwyls lang vasten, en zomtyds van honger sterven: want hy heeft het Instinct niet, om, wanneer de wateren met ys bevloerd zyn, gemaatigder lugtstreeken op te zoeken, en daar het leevensonderhoud te vinden. Zeer verkeerd hebben eenige Natuurkundigen den Reiger onder de Trekvogelen geplaatstGa naar voetnoot(*), die, in den Voortyd, wederkomen op de plaatzen, 's Winters door hun verlaaten; dewyl wy hier de Reigers zien in alle jaargetyden, ja zelfs geduurende de strengste en langduurigste koude; als dan genoodzaakt de digtgevroozene moerassen en rivieren te verlaaten, onthouden zy zich by de loopende beekjes en de bronnen van warm water. Op dien tyd, zyn ze 't meest in beweeging, en doen de grootste tochten ter plaatsverandering; doch blyven altoos in 't zelfde Land; zy schynen dus te vermenigvuldigen naar maate de koude vermeerdert, en even zeer de koude als den honger te kunnen verduuren; geduld en soberheid alleen stellen 'er hun toe in staat; doch deeze koele Deugden gaan doorgaans van wederzin tegen het leeven vergezeld. Wanneer men een Reiger vangt, kan men hem veertien dagen houden, zonder dat hy eenig voedzel zoekt of neemt, zelfs 't geen men hem wil dwingen door te slikken, verwerpende. Zyne natuurlyke zwaargeestigheid vermeerdert, buiten twyfel, in den gevangen staat, en krygt de overhand op het Instinct der Zelfbehoudenisse, dat gevoel, 't geen de Natuur als het allereerste in 't hart van alle leevende Schepzelen gelegd heeft; de hartstogtlooze Reiger schynt, zonder kwynen, te versterven; hy komt om, zonder klaagen en zonder vertoon van smerteGa naar voetnoot(†). De Ongevoeligheid, de Zelfverzaaking, en eenige andere hoedanigheden van eenen ontkennenden aart, kenmerktekenen den Reiger beter dan zyne stellige bekwaamheden; droefgeestig en eenzaam, buiten den Broedtyd, schynt hy geen vermaak te kennen, noch zelfs de middelen om ver- | |
[pagina 12]
| |
driet te ontwyken. In het slegtste weer, houdt hy zich alleen; onbeschut, zittende op een steen of hoogte, aan den kant eener riviere, of op een klomp in 't midden van een ondergeloopen land; terwyl de andere Vogels het dekzel der digtbegroeide takken zoeken, zich in de gewassen of het riet verschuilen, blyft onze elendige Reiger aan al de ongenade der lugt blootgesteld, en verduurt de strengste koude. De Heer hebert heeft ons berigt, dat hy 'er een gevangen hadt, half bevroozen en geheel met yzel bedekt, en teffens verzekerd, dikwyls in de sneeuw, of in den modder, de voetstappen deezer Vogelen gezien te hebben; doch nooit meer dan twaalf of vyftien voetstappen agter elkander; een bewys hoe weinig zy het navolgen van hun prooi doorzetten, en van hunne werkloosheid, zelf in tyden van de dringendste behoeften: hunne lange Pooten zyn niet meer dan onnutte stelten om op te loopen; verre het grootste gedeelte van den dag brengen zy staande en in rust door, en die rust bekleedt by hun de plaats van slaap; want in den nagt vliegen zy, men hoort ze dan te aller uuren, en in alle jaargetyden, schreeuwen; hun stem is een eentoonig geluid, rauw en scherp, men zou dezelve by die der Ganzen kunnen vergelyken, indien ze geen korter en klaagender geluid sloegen; dit geschreeuw herhaalen zy alle oogenblikken; en wanneer zy smert gevoelen, wordt dit geluid uitgerekter, schreeuwender en zeer onaangenaam. By de rampen van dit jammervol leeven, voegt de Reiger het kwaad van vrees en wantrouwen; hy schynt zich over alles te ontrusten en te kwellen; hy ontvlugt den Mensch, als hy dien op een grooten afstand ontdekt; dikwyls besprongen door den Arend en den Valk, ontwykt hy hun aanval niet, dan door zich hoog in de lugt te begeeven en boven hun te verheffen; men ziet hem met deeze vyanden zich in het wolkgewest verliezen. 't Was genoeg dat de Natuur deeze vyanden maar al te gedugt voor den ongelukkigen Reiger gemaakt hebbe, zonder dat de Kunst de hand leende om het verdriet deezes Vogels te vergrooten; maar de Reiger-jagt was eertyds, onder ons in Frankryk, het hoofdvoorwerp van de jagt met Vogelen: deeze leverde een vermaak voor Vorsten op, die de Reigerjagt voor zich behielden; het slegte vleesch deezes Vogels kreeg den naam van Koninglyk Vleesch, en 't werd als een der aanzienlykste Schotels, op groote maaltyden, opgedischtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 13]
| |
't Is, buiten twyfel, deeze onderscheiding, aan den Reiger verleend, welke aanleiding gegeeven heeft, om deeze Vogels by een te verzamelen, en ze te lokken om het verblyf te neemen in groote bosschen, digt by 't water of zelfs in toorens, hun gevoeglyke plaatzen tot het maaken hunner nesten aanbiedende. Men haalde eenig voordeel uit deeze Reigerhuisjes, (Heronnieres,) door het verkoopen der jonge Reigeren, die men wist vet te mesten. Belon spreekt, met eenen grooten ophef, van de Reigerhuisjes, die françois den I, te Fontainebleau, deedt oprigten, en van 't vermogen der kunst, welke Vogels, van zo wilden aart, aan de heerschappy der Menschen onderworpen hadt; doch deeze Kunst steunde op de natuurlyke geaartheid dier Vogelen zelve. De Reigers nestelen gaarne digt by elkander, en onthouden zich, te dier oorzaake, in grooten getale, in een zelfde gedeelte van een bosch, en zomwylen op een en denzelfden boom. Men zou schier gelooven, dat de vrees hun zamen dryft, en dat zy zich byeen voegen, om, gelykerhand, zich te verdeedigen: of ten minsten, door hun aantal, de Roofvogels af te schrikken. ----- 't Is in den top der hoogste boomen dat de Reigers hun nest vervaardigen, dikwyls digt by die der Raavens; zulks heeft aanleiding kunnen geeven tot het denkbeeld der Ouden, wegens de vriendschap tusschen deeze twee soorten van Vogelen, zo weinig voor elkanders verkeering geschikt. De Nesten der Reigeren zyn ruim zamengesteld van dikke takken, veele drooge kruiden, biezen en veeren; de Eijeren zyn groenagtig, blauw, bleek, en gelyk van gedaante, bykans van dezelfde grootte als die des Oijevaars, maar een weinig langwerpiger, en bykans even spits aan beide de einden. Zy leggen, naar men ons verzekert, vier of vyf Eijeren; zulks moest de Reigers veel talryker doen worden dan zy overal schynen voor te komen: eene groote menigte deezer Vogelen komt om in den Winter, en misschien verliezen zy, door den droefgeestigen aart, en het schaars bekomen van voedzel, zeer vroeg, het vermogen der voortteelinge. De Ouden, waarschynlyk getroffen door het denkbeeld van 't lydenvol leeven der Reigeren, geloofden, dat zy zelfs smerte uitstonden in de paaring, dat het Mannetje, te dier | |
[pagina 14]
| |
gelegenheid, het bloed ten ooge uitsprong, en 't zelve een geluid sloeg als of het in doodsangst was. Plinius schynt uit aristoteles dit valsche denkbeeld gehaald te hebben, waar mede theophrastus desgelyks was ingenomenGa naar voetnoot(*); doch men bestreedt het reeds ten tyde van albertus, die verzekert het paaren der Reigeren meermaalen waargenomen, en niets dan minnekoozingen en vermaak ontdekt, te hebbenGa naar voetnoot(†). Het Mannetje zet eerst een poot op den rug van 't Wyfje, om 't zelve, als 't ware, zagtlyk tot bukken te beweegen; verder, de beide pooten vooruitsteekende, hurkt hy op 't Wyfje neder, en houdt zich, geduurende dat bedryf, in die houding op, door een klein geklapper met de vleugelen. ----- Wanneer het Wyfje broedt, gaat het Mannetje op de vangst uit, en deelt mede van den gevangen prooi; men ziet dikwyls Visschen uit hunne nesten gevallen. Voor 't overige blykt het niet dat de Reigers zich met Slangen of andere kruipende Dieren voeden, en men weet niet op welk een grond het verbod, van Reigers te dooden, in Engeland, steuntGa naar voetnoot(§). Wy hebben gezien dat een oude Reiger weigert te eeten, en in den huislyken staat van honger sterft; maar jong gevangen, laat hy zich temmen, neemt voedzel en wordt vet. Wy hebben ze uit het nest in onze Menagerie laaten brengen, zy leefden van 't ingewand der Visschen, van gekookt vleesch, en werden gewend aan het Gevogelte; zy zyn vatbaar, niet voor opvoeding, maar voor het aanleeren van eenige beweegingen: men heeft 'er gezien, die gewend waren den Hals in verscheidenerlei bogten te zetten, en om den arm huns meesters te draaijen, doch zo ras men aflaat ze aan te porren, vervallen zy tot hunne natuurlyke droefgeestigheid, en blyven beweegloos zitten. Ik hield 'er een, schryft de Heer hebert, op myn plein; hy zogt niet te ontkomen, hy vlugtte niet op het aannaderen, hy hieldt zich zonder beweeging, waar men hem plaatste; in de eerste dagen dreigde hy met zyn bek, en stak met de punt; maar zonder eenig kwaad te doen; ik heb nooit een lydzaamer, beweegloozer en stiller Dier ge- | |
[pagina 15]
| |
zien. ----- Voorts zyn de jonge Reigers, in hun eersten tyd, vry lang overdekt met een digt vlaschagtig hair, bovenal aan den Kop en aan den Hals. Zeer veel Kikvorschen worden door den Reiger gevangen: hy slokt ze geheel in: men ziet dit aan de uitwerpzelen, waar in ze gevonden worden, zonder dat de beenderen gebrooken zyn, alleen overtrokken met eene soort van groene slym, waarschynlyk voortkomende van de huid der Kikvorschen, tot pap gemaakt; zyne uitwerpzels hebben, gelyk die der Watervogelen in 't algemeen, eene verschroeiende eigenschap voor de plantgewassen; in tyden van honger en gebrek, gebruikt de Reiger ook eenige kleine Planten; doch zyn doorgaand voedzel bestaat uit Visch; hy vangt zeer veel kleine, en men moet veronderstellen dat hy een wissen en vaardigen slag met den bek heeft om ze te vatten, en een prooi, die als een pyl voorby snelt, te betrappen: wat de eenigzins kloeke Visschen aanbelangt, is het waarschynlyk, dat hy, gelyk willughby te recht opmerkt, 'er veel meer pikt en beschadigt, dan uit het water trekt. In den Wintertyd, wanneer alles bevroozen is, en hy genoodzaakt om zich by warme waterbronnen te onthouden, gaat hy, voelende met de pooten in den modder, en vat dus zyn prooy, 't zy Kikvorsch of Visch. Door middel zyner lange Pooten, kan de Reiger meer dan een voet diep in 't water gaan, zonder zich nat te maaken; zyne Vingers zyn zeer lang, en de Nagel van den langsten of den middelsten, is van binnen getand, gelyk een zaag, en dient hem als een steun of spoor, om zich vast te houden aan de kleine wortelen, die door de moerassen loopen, en in welke hy, met behulp zyner lange uitgespreide Vingeren, staande blyft. Zyn Bek is met agterwaardsstaande intandingen gewapend, door welke hy den glibbergladden Visch beknelt. Dikmaals vouwt hy den langen Hals als in tweeën op, en kàn dien vaardig uitsteeken, wanneer dezelve drie voeten in 't ronde reikt; stilzittende bespeurt men niets van die verbaazende langte, de Hals zinkt als tusschen de schouders weg, en de Kop schynt daar uit voort te komen. De ingeslaage vleugels steeken buiten den Staart, die zeer kort is; of dekken denzelven. Om te vliegen, steekt de Reiger de Pooten agteruit, ligt den Hals op den Rug, in drie bogten geboogen, wanneer men den Kop en Bek mede rekent, zo dat men deezen Vogel, van onderen ziende, geen Kop ontwaar | |
[pagina 16]
| |
wordt, doch alleen een Bek, die uit de Borst schynt voort te komen. Naar evenredigheid heeft hy grooter Vlugt dan eenige Roofvogel; deeze Vleugels zyn zeer hol en scheppende, en slaan de lugt gelyk en geregeld. Door deeze eenpaarige vlugt klimt de Reiger zo hoog dat hy in de wolken verlooren wordt. Als 'er regen op handen is, wil men dat hy het meeste vliegt, en de Ouden ontleenden, uit de beweegingen en houdingen der Reigeren, veele gissingen over de lugtsgesteltenisse, en de weersveranderingen; stil en onbeweegbaar op den grond, aan den kant der rivieren zittende, duidde dit koude aan; meer beweegings en geschreeuws dan gewoonlyk maakende, hadt men regen te wagten; den Kop in den krop verborgen hebbende, wees hy den ophanden zynde wind aan, als men in opmerking nam aan welken kant zyn Bek was. Aratus en virgilius, theophrastus en plinius stellen deeze Voortekenen vast, welke ons niet meer bekend zyn; dewyl de middelen der Kunst, als veel vaster gaande, ons de waarneemingen der Natuure, ten deezen opzigte, hebben doen verzuimen. Wat hier van zyn moge, weinige Vogels verheffen zich tot zulk eene hoogte, en weinige zyn 'er, die, in dezelfde lugtstreek, zulke groote tochten doen als de Reigers: men vangt ze menigmaal, zegt de Heer lottinger, die de duidelykste merktekens draagen van de plaatzen, waar zy zich onthouden hebben. In de daad, 'er is niet veel kragts noodig om een Lichaam, zo dun en zo mager, zeer hoog op te voeren. Een Reiger, op eenige hoogte in de lugt gezien, vertoont zich als twee groote vleugels zonder last, het Lyf is plat aan de zyden, en meer met veeren dan met vleesch bezet. Willughby schryft de magerheid der Reigeren toe aan de vrees en den geduurigen angst in welken zy leeven, zo wel als aan de schraale leevenswyze en het weinig vlytsbetoon: in de daad, de meesten, die men gedood heeft, waren by uitstek mager. Het Oog des Reigers staat in een kaale groenagtige huid, welke zich tot de hoeken van den Bek uitstrekt; de Tong is vry lang, zagt en loopt puntig uit den Bek tot aan de Oogen gespleeten, vertoont een lange en breede opening; dezelve is sterk, dik by den Kop, zes duimen lang, en eindigt in een scherpe punt; de Onderkaak is aan de zyden snydend, en de Bovenkaak, na het einde toe, omtrent drie duimen in de langte getand: eene dubbele groeve loopt 'er langs, waarin de Neusgaten geplaatst zyn; de kleur is geelagtig, na het einde toe bruin; de Onderkaak is gee- | |
[pagina 17]
| |
ler dan de Bovenkaak; de twee stukken, waar uit de Onderkaak bestaat, vereenigen zich eerst op twee duimen van het einde af: 't geen tusschen beiden komt is gevoerd met een vlies, bedekt met witte veertjes; de Hals, voor aan, is desgelyks wit, en de schoone zwarte plekjes bestaan uit lange veertjes, voor aan den Hals afhangende. Het Bovenlyf is geheelenal schoon aschgraauw. Maar, in het Wyfje, veel kleinder dan het Mannetje, zyn de kleuren veel bleeker, zwakker en doffer: het mist den zwarten dwarsstreep op de Borst, en de Kuif op den Kop. By het Mannetje vindt men, twee of drie boschjes dunne, zeer buigzaame, schoon zwarte, pluimen, deeze worden in het Oosten tot zeer hoogen prys verkogt. De Staart des Reigers bestaat uit twaalf pennen; de Pooten en Vingers van den gemeenen Reiger zyn groenagtig geel; de Vleugels hebben zes voeten vlugts, loopende heeft hy de hoogte van drie voeten, en is dus bykans zo groot als de Oijevaar; doch het Lyf is veel schraaler, en men staat versteld, dat een Vogel, van die grootte, niet meer dan vier ponden weegt. Aristoteles en plinius schynen slegts drie soorten van Reigers gekend te hebbenGa naar voetnoot(*). Oppianus, ondertusschen, merkt op, dat de soorten der Reigeren veelvuldig zyn en verscheiden. In de daad, elke Lugtstreek heeft zyne Reigers; doch de Gemeene en Blaauwe Reiger heeft zich, als 't ware, overal gevestigd, en bewoont alle Landen, nevens de daar in gebooren Reigers. Geene soort is eenzaamheidminnender, en min talryk in bewoonde landen, en meer op zichzelven staande in elk land; doch tevens is 'er geen meer verspreid, of heeft zich verder in tegenover elkander staande lugtstreeken begeeven: een stugge natuur, eene moeilyke leevenswyze, heeft waarschynlyk den Reiger verhard, en in staat gesteld om alle de onevenmaatigheden der verschillende Lugtstreeken te verdraagen. Dutertre verzekert ons, dat men, onder de menigte van Vogelen, natuurlyk eigen aan de Antilles, dikwyls den Blaauwen Europischen Reiger aantreftGa naar voetnoot(†); men heeft dien gevonden te Taiti, waar hy een eigen naam in de Landtaale draagt; otoo, en de Eilanders, hebben voor | |
[pagina 18]
| |
deezen Vogel, even als voor den Ysvogel, een bygeloovig ontzagGa naar voetnoot(*). Op Japan onderscheidt men, volgens kaempher, onder verscheiden soorten van Saggis of Reigers, den Goi-Saggi, of den Blaauwen ReigerGa naar voetnoot(†). Hy wordt in Egypte, Persie, en in Siberie gevonden by de JakutesGa naar voetnoot(§). Wy durven 't zelfde met zo veel zekerheids niet zeggen van den Reiger, op 't Eiland St. Jago, op Kaap Verd, in de Baai van Saldana; van den Reiger in Guiné, van bosman; van de Grauwe Reigers op het Eiland May, of de Rabékés; van den Reiziger Roberts, van den Reiger van Congo, waargenomen door loppez; van dien van Guzaratte, door mandeslo vermeld; van dien van Malabar, van Tunquin, van Java, en van Timor, naardemaal de onderscheide Reisbeschryvers, die des melding maaken, die Reigers enkel onder den naam van de gemeene soort aanwyzen, en geen onderscheidend verslag geeven. De Reiger, op het Eiland Lucon, met den naam van Dangcanghac benoemd, en aan welken de Spanjaarden van de Philippyne Eilanden, in hunne taal, den eigen naam van den Europischen Reiger (Gazza) geeven, dunkt ons dezelfde te zynGa naar voetnoot(*). Dampier schryft uitdruklyk, dat de Reiger, in de Baai van Campeche, in alles gelyk is aan den Engelschen: dit gevoegd by 't getuigenis van dutertre en van le page du fratz, die te Louisanne denzelfden Reiger als in Europa verklaart gezien te hebbenGa naar voetnoot(†), laat ons niet toe te twyfelen, of deeze soort is gemeen aan de beide Vastelanden; schoon catesby verzekert, dat men in de Nieuwe Wereld geene andere dan geheel verschillende soorten aantreft. Hoe wyd verstrooid en eenzaam de Reigers ook mogen weezen in bevolkte Landen, men vindt ze verzameld en | |
[pagina 19]
| |
in grooten getale by één op onbewoonde Eilanden, als op die van de Golf d' Arguim by Kaap Blanc, door de Portugeezen bestempeld met den naam van Isola das Garzas, of de Reiger-Eilanden, dewyl men daar zulk eene menigte Eijeren van die Vogels vondt, dat men 'er twee Boots mede vuldeGa naar voetnoot(*). Aldrovandus gewaagt van twee Eilanden, op de Kust van Africa, desgelyks, en, om dezelfde reden, Reiger-Eilanden geheeten, door de SpanjaardenGa naar voetnoot(†). Het Eiland aan den Niger, door den Heer adanson aangedaan, zou even zeer dien Bynaam verdiend hebben, van wegen de veelvuldigheid dier Vogelen, zich daar onthoudendeGa naar voetnoot(§). In Europa breidt de Blaauwe Reiger zich uit tot in Zweeden, Deenemarken en Noorwegen. Men zier denzelven in Poolen, in Engeland, en de meeste Landschappen van Frankryk; bovenal onthoudt hy zich in landen met veele wateren doorsneeden, en van poelen en vischryke meiren voorzien, als Zwitzerland en Holland. |
|