Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVervolg op M. Noel Chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig- en Konst-Woordenboek. Door J.A. de Chalmot. Eerste Deel, Eerste Stuk; maakende het Agtste Deel van het Woordenboek. Verrykt met Kunstplaaten. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1785. In groot quarto, 318 bladz.Het overbekende Woordenboek van den Heer Chomel, dat wy, voorlang, als ten uiterste nuttig aangepreezen hebbenGa naar voetnoot(*), ontvangt door dit Vervolg eene merkelyke vermeerdering, waarvan men, in veelerlei opzigten met vrugt gebruik kan maaken. De arbeidzaame Chalmot heeft zig bevlytigd, om eene menigte van Artikels, in dat Werk niet voorkomende, in dit Vervolg opzetlyk te verhandelen, en veele andere Artikels, die door laatere overdenkingen en waarneemingen, na het overlyden van den Heer Chomel, in een nieuw licht geplaatst zyn, nader op te helderen. Alle de in dit Werk beschouwde Weetenschappen worden in dit Vervolg in 't oog | |
[pagina 609]
| |
gehouden; en het zelve toont, dat onze Schryver zig geen moeite ontzien heeft, om de beste Schriften over die onderwerpen te raadpleegen, en 'er zig met oordeel van te bedienen. Men ontdekt dit, by voorbeeld, (om niet te breed uit te weiden over een aantal van Artykels,) in 't geen hy op het woord Aardbeeving by een verzameld heeft. Men vindt hier eene verklaaring zo van de vroegere als laatere gevoelens over den oorsprong deezer ontzachelyke gebeurtenissen, en de medewerkende oorzaaken, die dezelven voortbrengen; met een berigt van de voornaamste uitwerkzelen, daar door te wege gebragt, en de verschynzelen die haar gewoonlyk vergezellen; waarvan tevens de verklaaringen der Natuurkundigen aan de hand gegeeven worden. Hier by komt een beknopt verslag van eenige, inzonderheid der in onze dagen voorgevallen, aardbeevingen; met nevensgaande aanmerkingen over de gevolgen, die zodanige schikkingen, al van overlange, op de gesteltenis van onzen Aard en Waterbol gehad hebben, waar uit, van tyd tot tyd, zeer groote veranderingen op denzelven ontstaan zyn. Ten laatste wordt dit Artykel beslooten, met het volgende berigt van Aardbeevingen hier te Lande, zedert het jaar 1580. ‘Op den 6 April van het jaar 1580, (dus luidt het berigt,) gevoelde men door gantsch Nederland, tot twee reizen toe, schokkingen, door een Aardbeeving veroorzaakt, waar door uit eenige schuddende Kerken, Torens en andere Gebouwen, verscheidene steenen wierden losgerukt, ja geheele brokken uitgeworpen. ----- Eene andere Aardbeeving gevoelde men op den 2 January van het jaar 1600, door geheel Holland en eenige nabuurige Provinciën, doch die veroorzaakte geene schaade: nadeeliger was die, welke op den 4 April des jaars 1640, des morgens tusschen drie en vier uuren voorviel; want die verwekte vry wat schaade in Gelderland, en wel inzonderheid te Nymegen, als ook in sommige Streeken van Utrecht. ----- In 1693, op den 18 September, wierdt 'er door geheel Nederland eene vrye sterke schudding gevoeld, die egter weinig of geene schaade veroorzaakte. Van dit tydstip af tot op den 1 November 1755, vindt men by geene Schryvers aangetekend, dat 'er eenige Aardbeeving, van het minste belang, in de omtrek van ons Gemeenebest gevoeld zy; dan, op deezen dag, op welk het bloeijende Lissabon, voor een groot gedeelte wierdt vernield en tot een puinhoop gebragt, gevoelde men op de meeste Plaatzen in de Vereenigde Nederlanden vry sterke schokkingen, alomme verzeld gaande met Waterberoeringen, doch die, behalven de schrik daar door veroorzaakt, geene, of ten minsten geringe, nadeelige gevolgen naar zich sleepte. In het jaar 1756, op den 18 February, de dag waar op de jaarlyksche plegtige Dank- Vast- en Bededag dit jaar in ons Gemeenebest wierdt gevierd, gevoelde men, | |
[pagina 610]
| |
geduurende den Morgen-Godsdienst, verscheidene schuddingen, die op de eene plaats sterker dan op de andere vermerkt wierden: in de groote Kerk, te Leeuwarden, bewoogen zich de Kaarskroonen oogenzienlyk heen en weer; dan, nergens verwekte zulks meer onsteltenis, dan in de Oude Luthersche Kerk te Amsteldam, alwaar de zamengevloeide meenigte van Kerkgangers, reeds door 't slingeren der Kroonen verschrikt, verder dermaate door een valsch verspreid gerucht dat 'er brand in de Kerk ontstaan was, ontstelde, dat een ieder om een goed heenkomen zogt, en sommigen zelvs zich boven van de Galderyen langs de Pylaaren, niet zonder leevensgevaar lieten afzakken, om in de opene lucht te geraaken. ----- De laatste Schudding, waarschynelyk door eene Aardbeeving veroorzaakt, welke men in deeze Gewesten heeft waargenomen, viel voor op den 28 January van het jaar 1760, als wanneer men, 's avonds om de streek van tien uuren, in de meeste Oorden van ons Gemeenebest, eene zigtbaare beweeging van het Aardryk ontwaar wierdt, welke op de eene plaats in een, en op anderen in twee of drie, Schuddingen bestaan heeft.’ Om hier by nog een byzonder voorbeeld uit het Dierenryk te voegen, zullen wy het merkwaardigste nopens de Aaksters, in dit Vervolg gemeld, nog mededeelen. ‘De Aakster, zegt de Autheur, is van natuure zeer wel geschikt tot het leeren snappen. De jonge Aaksters, die, om ze te leeren klappen, uit de nesten worden genomen, brengt men op met roggebrood en melk. Men vindt 'er, die, in duidelykheid van uitdrukking, voor eene welgeleerden Pappegaay niet behoeven onder te doen. Ons spreekwoord, hy klapt als een Aakster, heeft daar van zynen oorsprong. By den winter, zo wel als des zomers, ziet men den Man en het Wyf der Aaksteren elkanderen op kleine afstanden vergezellen, uitgenomen in den broeityd. Zy verhuizen niet naar elders; en zy kunnen te gemakkelyker by ons verblyven, om dat het hun in de tuinen en velden doorgaans niet aan veelerleije dingen ontbreekt, van welken zy leeven. Alles is byna van hunne gading. Zy aazen op allerleije vrugten en zaaden niet alleen, maar ook op krengen, daar zy die, vooral in den winter, ontmoeten. Kunnen zy het kleine Gevogelte, daar het te broeden zit, of deszelvs jongen of eijeren, uit de nesten ligten, zy spaaren ze niet: ook loeren zy op de Veldmuizen, en dezelve vangende, verslinden ze die zeer greetelyk: ja, ingevolge het getuigenis van den Heer corn. nozeman, heeft hy 'er gezien, die het draf der Zwynen uit den trog aten, daar die te veld stond. Omtrent de boerenhuizen, stallen en schuuren, inzonderheid als 'er eenig geboomte naby staat, verneemt men in alle jaargetyden Aaksters; en daar uit de wegwerpzelen en onreinigheden, op de mestvaalten en vuilnishoopen, nog iet of wat voor hun te haalen is, zal het zo weinig, in | |
[pagina 611]
| |
den winter, aan deeze Vogelen, als aan Kaauwen en Kraaijen ontbreeken. Zy beminnen echter by uitsteekendheid de boonen en erwten, en bezoeken ook vlytig de aardappelen-akkers; ja, ter naauwernood zyn eenige aldaar aan staaken of lynen hangende Aaksters voldoende, om de anderen af te schrikken van het pleegen van roveryen en van het aanrechten van verwoestingen.’ ----- Voorts geeft onze Schryver een berigt van de huishouding deezer Vogelen, en hunne voorzorg, zo ten op zigt van hunne jongen, als ten aanzien van hunnen voorraad. ----- ‘Men weet, vervolgt hy daarop, dat de Aaksters zeer leerzaam, oplettende en listig zyn. De Eerw. martinet brengt hier een voorval van te berde, aan een zyner vrienden buiten Zutphen wedervaaren, het welk, om derzelver zonderlinge merkwaardigheid, verdient geplaatst te worden. Zie hier de eige woorden van dien Heer, Catech. der Natuur, II. 298. “Van twee gepaarde in zynen tuin woonende Aaksters, schoot hy, op eenen morgen, het Mannetje, in afwezigheid van het Wyfje, dood. Het Wyfje t'huis komende, en het Mannetje niet vindende, riep, schreeuwde en maakte dien avond en den volgende morgen, een geweldig misbaar. De klaagstem der treurende weduwe werd eindelyk gehoord in de naby gelegen velden, deedt daar op drie andere Aaksters tot haar overkomen, en, na een gemeen onderling geschreeuw, behelzende ongetwyffeld een rouwbeklag met eenen raadslag over het ongeval, trouwden de twee vreemde Aaksters hunnen derden medgezel aan de weduwe uit, die daar op by haar bleef, toen de twee andere vertrokken.” Men kan deeze Vogelen op 't vlakke veld vangen, in plat nederliggende en niet ver van elkanderen verspreidde Strikken van gedraaid paardenhair aan stevige pennen, die diep in de grond geslagen zyn, op een perk, het welk tot dat einde bestrooid wordt met geweekte erwten en boonen. Die 'er veel overlast van hebben, en niet kunnen of durven schieten, vergeeven de Aaksters, gelyk ook de Kraaijen, met Kraansoogen in een weinig smeer gekneed.’ Ten laatste tekent de Autheur hier nog aan, hoe de Aaksters, uit hoofde van hunne roofzugt, by uitstek schadelyk Gevogelte genoemd worden; en hoe 'er, ter dier oorzaake, zelfs 's Lands Plakaaten zyn, die het uitrooien der Nesten aanbeveelen, en het ombrengen van dat Gevogelte, door toegezegde belooningen, aanmoedigen en tragten te bevorderen. Hiermede dagten wy te besluiten, maar een, onder ons schryven, invallende Sneeuwjagt, doet ons op de Arresleden denken, en noopt ons dat Artykel op te slaan. Zie hier, wat 'er onze Schryver van zegt. ‘Arresleden, of Narresleden, eigentlyk Yssleden, is een Rytuig te wel en algemeen bekend, om 'er een meschanische beschryving van te geeven. Met den Heer berkhey gissen wy, dat | |
[pagina 612]
| |
de benaaming van Arre of Narreslede van de Bellen afkomstig is, die de Paarden, deeze Sleden trekkende, gewoon zyn op hunne Tuigen te draagen; dewyl de Rederrykers-Narren, of andere Polichinellen Zotten, aan hunne Zotskappen en Klederen, altoos Bellen droegen, en dus gebeid op Wagens en Tooneelen op de Kermissen speelden. In vroegere dagen, althands was de benaaming van Arre- of Narresleden onbekend; men heette dit slag van Rytuigen toen slegts Yssleden. Het gebruik deezer Sleden is mogelyk zo oud, als de bewooning van ons Vaderland; 't is ten minsten zeer waarschynlyk, dat het al vroeg heeft stand gegreepen. Op dezelvde wyze als de menigvuldigheid van wateren, onzen Ingezetenen van den beginne aanleiding gaf, om zich toe te leggen op het Vaaren en Zeilen met Schuiten, even zo zyn ze door ons koud Luchtgewest, en het sterk bevroozen Ys, gebragt, niet alleen tot het ryden op Schaatzen, maar ook tot het gebruiken van sleepende Rytuigen over 't Ys. In vroegere tyden was men voldaan met eene eenvoudige vierkante Slede, gemaakt als een grooten Bak, waar in doorgaans vier of zes Menschen konden zitten. Naderhand wierden deeze Sleden, zo door vergulden als schilderwerk, allengskens pragtiger. Ook verzon men wel dra een bankje agter op de schenkels der Sleden, waarop de Voerman staan kon. Wyders hadt men oudtyds slegts een schelletje op het Tuig, als zulks nog heden gebruikelyk is, in sommige Plaatzen op de Paardentuigen der Molenaars karren. Men weet dat de Molenaars verpligt zyn, deeze schellen op die Tuigen te voeren, om dat het hun vry staat te ryden met houten Wielen, welker geluid men niet gemaklyk hooren kan. Het dient dus den Voetganger ter waarschouwinge; om welke reden ook veelen onzer Boeren- en Bolderwagens, als nog, schoon het sterk afneeme, onder, tusschen de Assen, twee koperen Bekkens hebben, die, onder 't ryden, op elkander rinkelen. Overeenkomstig hier mede, heeft men het nodig geoordeeld, zich op de Sleedetuigen over Sneeuw en Ys, van zulke Schelletjes te bedienen; vermits men anders de aankomst eener Slede volstrekt niet hooren zoude. Hier uit nu zyn, in laater tyden, de Bellentuigen ontstaan, die men al vroeg zeer zwaar, met eene groote menigte van Bellen gemaakt. en welke van tyd tot tyd cierlyker geworden zyn. Voor twee Eeuwen reeds, hadt men Sleden, by wyze van laage Chaizen, op omgekromde Schenkelen geplaatst. Dit fatsoen was van de Poolen en Moskoviten overgenomen; van welker herkomst dit slag van Sleden ook nu nog Poolsche Sleden genaamd worden. Ten huidigen dage zyn zy nog in gebruik, doch op veelerlei wyzen, door de hand des Kunstenaars, verfraaid. Dus heeft men 'er, wiens Voorstellen, Leeuwen, Herten, wilde Swynen, Tritons, Zwaanen en Stroomgoden of Godinnen, verbeelden, die de eene uitsteekender | |
[pagina 613]
| |
geschilderd verguld zyn dan de andere. De Friesen, welke de eerste Leermeesters in 't stak van Harddraaverye zyn, hebben ook ten dien einde eene soort van ligte Sleden uitgevonden; welke men mede in Holland, by het toeneemen der liefhebberye voor 't Harddraaven, in gebruik gebragt heeft. Van hier hebben ze den naam van Friesche Sleden ontleend, ook noemt men ze Priksleden, om dat 'er agter op de Schenkelen zwaare yzeren Prikken zyn, die in 't Ys snyden; waar van men zich vervolgens insgelyks by andere Sleden heeft bediend. Het zyn kleine Sleden, slegts geschikt om 'er één Mensch in te plaatzen, en altoos een agter op. Het is voor zodaanige Friesche Sleden dat de Harddraavers worden gespannen. en door de Liefhebbers tegen malkanderen gereeden, om te beproeven wiens Paard 't snelst op 't Ys kan loopen. Dit draaven gaat onbegrypelyk gezwind, en is dikwils zelvs niet zonder gevaar verzeld: daar by is het doorgaans een kostbaare liefhebbery, die veel gelegenheid verschaft om geld te verteeren, en waar van klaas bruin, ten aanzien van het Slederyden op den Amstel, niet onaartig zegt:
Het moedig Paard gescherpt en voor de Sleê gebragt,
Vliegt over 't Ys, en word genoopt, met zulk een kragt,
Dat het in eenen dag genoeg heeft voor zyn leeven;
Doch winst genoeg; wanneer men meester is gebleeven.
Gints word een Wedloop van veel Narren aangesteld;
Elk bind uit al zyn magt; 't onbreekt hier aan geen geld,
Daar Janoom wel van vaart, voor pand van goude ringen,
En menig Uurwerk, 't geen men vlugger weg ziet springen,
Dan 't ros op zynen draf door bellen opgewekt.
't Geen zwygend het versland van zynen Heer ontdekt.
NB. Dit Werk wordt by Intekening gedrukt, volgens een Berigt, 't welk, alomme, gratis, te bekomen is. |
|