| |
Geschiedenis van Karel den Grooten, voorafgegaan door eenige aanmerkingen over den eersten Stam der Fransche Koningen, en gevolgd door eenige aanmerkingen over den tweeden Stam, door den Heer Gaillard, Lid van de Fransche Academie en van de Academie der Opschriften en Fraaije Letteren. Uit het Fransch vertaald. II. Deelen. In 's Gravenhage, by I. van Cleef, 1785. In gr. 8vo. te zamen 564 bladz.
Karel de Groote, het onderwerp deezer Geschiedenis, was een Vorst, die gebooren was om eene gantsche omwenteling in de denkwyze der Volken te weeg te brengen, en den geheelen Aardbodem aan het gezag der wetten en ze en te onderwerpen, zo niet de Oorlog tot eene hinderpaaldzyner weldaadige oogmerken verstrekt had, en voor hem in 't algemeen dat geene geweest was, 't geen naderhand de Kruistochten onder de Regeering van Lodewyk den Heiligen geweest zyn, namelyk eene Schatting, die hy aan de dwaalende begrippen van zynen leeftyd betaalde. Deeze was het, die, gelyk de Schryver deezer Geschiedenis wel aanmerkt, het ryk der barbaarsheid deed voortduuren, onder eenen Vorst, die de Fraaije Letteren en Wetenschappen begunstigde en beschermde; deeze was het, die wreedheid inboezemde aan het hart van eenen Koning, welke de eerste van allen door de sterkere denkingskragt van zynen geest en de teêrgevoeligheid zyner ziele, de rechten der menschelykheid ontwaard wierd; het was deeze, die hem dan eens de middelen, dan eens de wil benam, om al dat goede te doen, waartoe hy in staat was, en hem noodzaakte om het geluk van het Menschdom, waarvan hy de werkmeester had kunnen zyn, onvoltooid te laaten. En echter was 'er niemand, onder de Fransche Koningen, die den Oorlog met meer roem en voorspoed gevoerd heeft dan Karel den Grooten. Zyne Regeering was voor de Fransche Natie een heerlyk tydperk van roem en vermogen, van wys- | |
| |
heid en geluk. Het was toen, dat zy, bestierd door eenen Vorst, boven alle Stervelingen verheeven, ook zelve verheeven was boven alle Volken, en over Europa die overmacht scheen te bezitten, welke Rome in haare schoonste dagen eens over 't Heelal geoefend heeft.
De Geschiedenis van deezen Vorst te boek te stellen, en tevens alle die nuttige waarheden, alle die gewichtige zedelyke bedenkingen, welke dezelve kan opleveren, uit dezelve te trekken, was het groot oogmerk van den kundigen Schryver van dit Werk. Hy doet ons zien, in welk eenen staat deeze Vorst Frankryk ontfing, en in welk eenen staat hy haar liet; wat hy werkelyk voor het menschdom gedaan hebbe, en wat hy verzuimde te doen. Hy doet ons zien, hoe de menschen barbaaren geworden zyn, hoe die barbaaren somtyds menschen kunnen worden, en hoe gemakkelyk de menschen wederom tot barbaaren kunnen verbasteren. Om de verwarring der voorwerpen in dit tafereel, dat hy in alle zyne afwisselingen heeft willen vertoonen, en waarvan hy de oorzaaken en uitwerkselen in een helder daglicht heeft willen stellen, te vermyden, heeft hy, even gelyk in zyne Geschiedenis van Francois den Isten, het Staat en Krygskundig gedeelte afgescheiden van het Kerkelyke, en van al wat de Wetgeeving, de Letterkunde, de Inrichtingen, Zeden en Gebruiken betreft; en hy heeft Karel den Grooten beurtelings en altoos afzonderlyk beschouwd in de inwendige en uitwendige Staatkunde; hy heeft in hem den Veroveraar en den Wetgeever, ja zelfs den Koning en den Keizer onderscheiden, en in 't byzonder ook zyne echte Geschiedenis en zyne verdichte Geschiedenis zorgvuldig van elkander ouderscheiden, en van de laatste een afzonderlyk gedeelte van zyn Werk gemaakt, en de overeenstemmingen en betrekkingen aangetoond, welke zy met zyne echte Geschiedenis gehad heeft, of heeft kunnen hebben.
Het eerste Deel van dit Werk, dat ons thands, in het Hollandsch vertaald, wordt aangeboden, dient tot eene Inleiding voor de Geschiedenis van Karel den Grooten, en geeft ons, na eenige aanmerkingen over den waaren aart des Oorlogs, en eene vergelyking tusschen de Oorlogen der Barbaarsche en die der beschaafde Volkeren, eene beknopte Geschiedenis van den eersten Stam der Fransche Koningen; voorts van de Koningen, bygenaamd Lediggangers en van de Hofmeesters, en eindelyk van de Stamvaders van den tweeden of Carlovingischen Stam: terwyl
| |
| |
het tweede Deel, 't welk benevens het eerste wordt afgeleverd, het eerste Boek behelst van de Geschiedenis zelve van Karel den Grooten, en, na een verhaal van de gebeurtenissen, voorgevallen zedert den dood van Pepyn den Korten tot aan dien van Carloman, en de vereeniging van Frankryk onder het gezag van Karel den Grooten, ons een denkbeeld geeft van den staat van een groot gedeelte van Europa, en in 't byzonder van Frankryk, ten tyde van deszelfs vereeniging onder deezen Vorst; voorts de Oorlogen en Zaaken van Italiën, Spanje en Duitschland oplevert, en eindelyk den staat der zaaken van Frankryk en van het vermogen van Karel den Grooten, voor de herstelling van het Westersche Keizerryk, opgeeft.
Daar deeze twee eerste Deelen van dit Werk niet wel geschikt zyn, om 'er Uittreksels van te geeven, zullen wy evenwel onzen Leezeren eene proeve van des Schryvers styl en denkwyze mededeelen, uit deszelfs oordeelkundige aanmerkingen over den Oorlog, en daartoe uitkiezen het geen hy, wegens de allerwezenlykste verschillen tusschen beschaafde en barbaarsche Volken, met betrekking tot den Oorlog, opgeeft.
‘1.) De barbaarsche Volken, (zegt hy) zyn, uit hoofde van hunne barbaarschheid zelve, veel geschikter tot den Oorlog; niet om dat zy dien beter weeten te voeren, want zy zyn onbedreven in de kunsten, en dus zo wel in de kunst des Oorlogs, als in alle anderen, maar zy maaken meer werks van den Oorlog, en weeten niets anders te doen.
2.) De barbaarsche Volken kunnen by den Oorlog niets verliezen, ten opzichte van den Koophandel en de Kunsten, die hen onbekend zyn.
3.) De uiterlyke Staatkunde, ten opzichte der barbaarsche Volken geen plaats hebbende, of ten minsten op hen slegts van een flaauwen invloed zynde, strekt niet tot eene hinderpaal aan hunne veroveringen, gelyk aan die der beschaafde Volken.
4.) 'Er zyn nog andere verschillen, die de barbaarsche Volken geschikter tot den Oorlog maaken dan de beschaafde. Het is eene bekende aanmerking, dat ieder mensch op zich zelve een gevoel van zyne zwakheid heeft, 't welk hem waarschouwt, dat hy den bystand van anderen noodig heeft, en hem natuurlyk noopt tot vreedelievendheid en goedwilligheid: dat, daarentegen, een Volk,
| |
| |
een saamverbonden lichaam, alles wat gezamenlyk en met vereende krachten werkt, een vergroot denkbeeld van zyne krachten heeft, waardoor het bedrogen en ligtelyk overreed wordt om oorlogszuchtige en geweldaadige gevoelens aan te neemen. Nu is dit overmaatig begrip zyner krachten, veel sterker by een barbaarsch dan by een beschaafd Volk. Een barbaarsch Volk, steeds de wapenen in de vuist voerende, verbeeldt zich dat het de gantsche Aarde aan zich kan onderwerpen, en ziet geen einde noch hinderpaal aan zyne veroveringen. ----- Dit begrip vloeit by barbaarsche Volken voort uit hunne onkunde van de maate der wederkeerige krachten, en van de evenredigheid tusschen de vermogens en de onderneemingen. By beschaafde Volken is die maate der wederkeerige krachten bekend: alles is daar vergeleeken, alles bereekend: men weet ten naastenby, wat men zelf en wat anderen doen kunnen; of, indien 'er, in de vergelyking der wederkeerige krachten, eenige omstandigheden zyn, die zich niet gemakkelyk laaten berekenen, zo geldt hier het algemeen gevoelen in de plaats van zekerheid, en men weet ten minsten, dat, by de eindelyke uitkomst van zaaken, die Mogendheid, die, door eene merkbaare toeneeming van vermogen den tegenwoordigen staat der bekende krachten veranderen, en het evenwicht verbreeken mogte, welhaast, door de geduurige en altoos naar de omstandigheden veranderende werking der Staatkunde, nieuwe samenspanningen van krachten tegen haar zoude zien ontstaan, waarvoor zy verplicht zoude zyn te wyken.
5.) Eindelyk hebben de veranderingen door de toeneemingen onzer kundigheden zelve in de Krygskunst ontstaan, alomme het werkdaadige der Kunsten ingevoerd, in plaatze van bloote menschelyke bedryven en persoonlyke hoedanigheden. Onder ons is thans de braafste Soldaat niets meer dan een gehoorzaam werktuig, verpligt om de beweegingen te volgen, die aan het gantsche lichaam worden ingedrukt, en niets kunnende uitvoeren door zich zelven. De hedendaagsche dapperheid is niets meer dan een vast, koel en onwrikbaar besluit, om, zonder verdeediging, en zonder wraakoefening, op onzen post te sterven, byaldien de dood ons daar komt opzoeken. By de Barbaaren, integendeel, by de Krygshelden, die hen onmiddelyk opvolgden, en by de Ridders, die naderhand de plaats der oude Krygshelden vervulden, bestond de dapperheid in 't vertrouwen, 't welk iemand stelde in zyne eigene
| |
| |
krachten en behendigheden, hoedanigheden, die toen zeer aangekweekt en beoefend wierden. Met één woord, voorheen had men menschen te vreezen, thans kogels en bomben, en wel te meer, om dat men die niet kan ontwyken noch voorkomen, om dat men, nog eens, die moet afwachten. De Herculessen en Achillessen zouden heden ten dage geen het minste voordeel hebben boven den geringsten Legerknegt; thans heeft een Krygsheld niets anders te doen dan zich den dood te getroosten, op een Slagveld, gelyk Socrates zich dien getroostte in de Gevangenis, daar hy niet wilde uitgaan: voorheen streed men voor het leven en den roem; thans sneuvelt men voor de eer: voorheen was men werksaam, en vertrouwde men op eigene daaden, thans is men bedryveloos en enkel lydelyk: voorheen was men een Held, thans een Slagtoffer: men had toen meer dapperheid; nu meer onverschrokkenheid. ----- Voeg hier by, dat de uitkomsten van den Oorlog thans veel gemakkelyker te berekenen, ja byna noodwendig aan eene vooraf bepaalende berekening onderworpen zyn. ----- Wanneer twee Volken samen in Oorlog raaken, en wanneer men onderstelt dat zy op zich zelven staan, zo dat de uitwendige Staatkunde zich met hun geschil in 't geheel niet bemoeit, dan is de uitkomst terstond berekend; beiden zullen zy bedorven en de zwakste van beiden verpletterd worden. ----- Maar, wyl de uitwendige Staatkunde altoos de zwakste party te hulp komt, en haar voorziet van geld en andere krygsbehoeften, (altoos in geldwaarde te begrooten) welken haar mogten ontbreeken, zo wordt het evenwicht hersteld en de Oorlog slegts uitgerekt, de beide vyandelyke Volken worden gelykelyk bedorven, zo wel als de anderen die zich met hun geschil bemoeid hebben. ----- Uit dit alles volgt, dat de Volken heden ten dage minder voordeel, en de Krygshelden minder genoegen in den Oorlog moeten vinden, en dat deeze laatsten derhalven door een minder sterke zucht daartoe moeten gedreeven worden, dan die van voorige tyden.
Daarenboven heeft de Oorlog voor barbaarsche Volken eene gemakkelykheid, welke hen, als 't ware, daartoe uitlokt. Niets stuit hen in hunnen voortgang: alomme eene opene Landstreek, geene versterkte Plaatsen, geen bemuurde Steden: een Beleg is niet meer dan een enkel Stormloopen, de Oorlog zelve een enkele inval: een eenige Veldslag beslist de overwinning, en wanneer de Aanvaller de neêrlaag krygt, staakt hy de onderneeming, keert te rug, en
| |
| |
behoeft geen wederwraak te vreezen. ----- Maar, by beschaafde Volken is de Oorlog eene daadelyke Kunst, of liever het vereenigd voortbrengzel van een menigte Kunsten. Overal ontmoet men bolwerken en hinderpaalen: alles vereischt tyd, inspanning, onkosten, overleg en beleid: een Veldslag beslist niets; het kost thans den kundigsten Veldheer meer moeite om een klein plekje gronds te winnen, dan voorheen eenen Barbaar, om een geheel Ryk te veroveren.’
‘De Oorlogen der barbaarsche Volken hebben nog een ander aanmerkelyk voordeel boven die der beschaafde Volken, met betrekking tot den Persoon hunner Koningen. By de Barbaaren is de Koning slegts een Opperhoofd, en het gantsche Volk een Heirleger: de Koning voert den Oorlog in eigene Persoon; zo hy sneuvelt of gevangen wordt, is 'er terstond een ander die hem opvolgt, en het Volk blyft niet zonder Opperhoofd. By de beschaafde Volken, daarentegen, is de Koning een geheiligd Personagie, voor wien men het leven moet opofferen, en wien het belang van Staat niet gedoogt aan den weiffelenden Oorlogskans bloot te stellen. In een barbaarsch Koning is stryden, gebieden. De Vorst van een beschaafd Volk heeft andere pligten die hem het stryden ontzeggen: zo hy, in weêrwil van die pligten, in weêrwil van de stemme van het algemeen, in Persoon ten stryde wil trekken, zo is het, om dat de Oorlogsroem hem zo sterk in de oogen schittert, dat hy 'er alles aan waagt. Het geen hy waagt is de dood en de gevangenis. Indien de Koning in den Oorlog sneuvelt, kan de gantsche Staat verlooren zyn: indien hy gevangen genomen wordt, geraakt de Staat in eene vreesselyke opschudding; en, na eene lange regeeringloosheid, is het randsoen des Konings, de opoffering van zo veele Provinciën, als het den Overwinnaar slegts behaagt te eischen. Het is dus eene dwaasheid, in de Vorsten van deezen tyd, in eigen Persoon den Oorlog te willen voeren. Maar, zonder die dwaasheid te verrichten, zouden barbaarsche Volken meenen met geene welvoegelykheid anderen te kunnen gelasten, om voor hun den Oorlog te voeren. Zy zouden meenen voor hunne persoonlyke verschillen of ingebeelde belangen van Staat, hunne Onderdaanen niet ter slagtbank te mogen zenden, zonder hen in Persoon aan te voeren. Zy hadden smaak in den Oorlog; zy voerden dien zelven; zy voerden dien weezenlyk als daadelyke Soldaaten, met gevaar van leven
| |
| |
en vryheid. Zodanigen waren niet alleen een gantsche zwerm van woeste en krygshaftige Vorsten, maar ook een Clovis, een Karel den Grooten; zodanige waren, zelfs in latere tyden, een Jan, een Francois I, een Hendrik IV, een Gustavus, een Karel de XII. De goede Koningen zyn die, welken geen behaagen scheppen in zelven Oorlog te voeren, of in anderen daartoe aan te hitzen, en die nooit gelooven dat hunne Onderdaanen te talryk zyn.’
|
|