geene twee hekken in de geheele lengte der wiek in dezelve richting mogen staan; en dat de achteruitstand der hekken moet verminderen naarmaate de snelheid, waarmede zij onder het maalen omgevoerd worden; dat is, gelijk de Wiskonstenaaren spreeken, de achteruitstand der hekken moet in eene omgekeerde reden hunner snelheden, of afstanden uit den as, zijn.’
Aan deeze, op natuurkundige gronden gevestigde overweeging, hegt de Heer AEneae verder eene beschouwing der Molenwieken, volgens de uitvinding van de Heeren van Deyl. Hy meldt ons aanvanglyk het beginzel waaruit dit zamenstel gesprooten is, mitsgaders de overweegingen, welken den Uitvinderen de gedagten op dit beginzel gegeeven hebben; en, hunne naspooring volgende, poogt hy wyders te toonen, dat eene Molenwiek, naar die uitvinding vervaardigd, de gedaante heeft, welke zy, volgens de voorgaande overweeging, behoort te hebben; waarnevens hy zyne aanmerkingen voegt, over 't geen men, in 't vervaardigen van zodanig eene Molenwiek, in agt hebbe te neemen.
By deeze voorstelling voegt de Heer AEneae nog het volgende. Eerstlyk maakt hy eene korte aanmerking over een gebrek, dat, zynes oordeels, plaats heeft, en noodzaaklyk plaats moet hebben in de gewoone zamenstelling onzer Molenwieken, en dat door deeze uitvinding verbeterd wordt. In de tweede plaatze geeft hy, ten dienste der Molenmaakers, een volledig berigt van de handelwyze, om eene Molenwiek, volgens die uitvinding, af te schryven, ten einde hun de noodige onderrigting des aangaande te verleenen. Dit geschiedt in deezen te meer, om dat de Heeren van Deyl, volgens eene voorige bekendmaaking, geen het minste oogmerk hebben om in deeze hunne uitvinding hunnen eigen Molenmaaker by voorkeur te gebruiken, maar aan ieder eigenaar van een Molen volkomen de vryheid laaten, om zig van zodanig een Molenmaaker te bedienen, als hy zal goedvinden, mids hun hier maar alleenlyk de behoorelyke voorkennis, overeenkomstig met het octroy, van gegeeven worde. En ten laatste geeft hy een gunstig verslag van de genomen proeven in 't klein, mitsgaders van de daadlyke te werkstelling deezer uitvindinge in groote molens, waarop hy ten slot betuigt. ‘Wij eindigen met deezen wensch, voor 't algemeen welzijn, dat, zo al de waarheid voor als nog, niettegenstaande onze beste poogingen, voor haa-