Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van het Genootschap, ten spreuke voerende, Hier na Volmaakter. Te Amsterdam, by J. Wessing en D. en J. Tol, 1785. Buiten het Voorbericht, 311 bladz. in gr. octavo.Een Tiental vrienden en minnaars der schoone Dichtkunst, onder welke zommigen reeds ryken roem in het vak dier eedle kunst behaald hebben, biedt hier de vrugten zyner uitspanning der Nederlandsche waereld aan. Niemand kan deeze Verzameling den naam van eene kiesche weigeren. Het eene Dichtstuk overtreft wel het andere, doch allen hebben zy haare byzondere waardy. De Godsdienst, wel byzonder op de leest der Gereformeerden geschoeid, en het Vaderland, leveren de voornaamste onderwerpen voor deezen bundel. Wy kiezen, uit dezelve, een gedeelte van een Dichtstuk, van den Heer J.C. Mohr, getyteld: Een waar Christen de beste Vaderlander, om onze Landgenooten een proef te geeven van den Dichttrant van dit nieuw Genootschap, en vertrouwen, dat herzelve, om zyne belangrykheid in deeze dagen de aandagt onzer Leezeren verdient. Naa dat de Dichter dan iets over de Geestelyke Vryheid gezegd heeft, gaat hy dus voort.
Myn waare Christen, in wiens oogen
Het edelst kleinnood van den Staat,
De Godsdienst is, zal nooit gedoogen,
Dat Vryheidsmin haar zy verlaat.
Hy gunt de vryheid van geweten,
De regten van elk ingezeten,
Aan elk die in de heilleer dwaalt;
Maar kan noch zal 't als dwangzugt wraaken,
Voor God en zynen Zoon te waaken,
Te zorgen voor de leer in 't heilig boek bepaald.
| |
[pagina 528]
| |
Is Deugd, in aller braaven achting,
De sterkste zuil der Maatschappy,
En zet dan 's Christens deugdbetragting
Zyn Vaderland geen sterkte by?....
Ja hy die al zyn welbehaagen
Vind in zyns meesters beeld te dragen,
Al treurt hy daaglyks om gebrek,
Poogt jesus blinkend spoor te drukken;
En, mag 't hem eenigzins gelukken,
Hy toont, door zyn gedrag, dat beeld in elken trek.
Moet zulk een deugdzaam Volk niet bloeijen
Waar elk de nedrigheid vertoont;
Waar spaarzaamheid elks winst doet groeijen,
Waar eerlykheid elks handel kroont;
Waar jongelingen 't spoor betreden
Der ouderlyke burgerzeden,
En naarstig zyn in ambt en werk.
Waar elk gedienstig is voor andren,
De waarheid spreekt en met elkandren
In vree verkeert, in huis, in burgerstaat en kerk?
Uit 's Lands Kronyken weet myn Christen
Hoe God zyn Vaderland van 't juk
Bevrydde, en, ondanks woede en listen
De Vryheid hoedde in allen druk.
Zyn dankbaarheid wil eedle Helden,
Die goed en bloed voor Vryheid stelden,
Versieren met een burgerkroon;
Hun huis, hun naakroost niet vergeeten,
Maar nooit hun feilen deugden heeten:
Nooit Zoon van GideonGa naar voetnoot(*) doen stygen op een' Troon.
Myn Godsvriend, in zyn' vryheidsyver,
Houdt best het veilig middenspoor:
Hy leent, noch wreevlen oproerstyver,
Noch slaafschen vleijer, ooit gehoor.
Kan hy der Vryheid dienstbaar wezen;
Hy, zonder liegen, plooijen, vreezen
| |
[pagina 529]
| |
Voor Heerschzugt, durft met moed en klem,
't Verzoek van Medeburgren schraagen,
En voor zyn Burgervadren dragen;
Maar onbescheiden drift en dwang is ver van hem.
Hy, die 't gezag der Overheden,
Ook in een vry Gemeenebest,
Eerbiedigt als om wyze reden
Door God, zyn' Vader, zelf gevest;
Zal de eedle Vryheid nooit verbastren,
In spoorloos en losbandig lastren;
Laakt de onderschikking nooit als dwang,
Gehoorzaamt zyne Medeborgers,
Door Raad en Volk gesteld tot zorgers
Voor 't algemeene nut in Staats-en Stadsbelang.
Hy, die beseft dat aardsche dingen,
Staag onvolmaakt vol leemten zyn,
Dat tyd en lotverwisselingen
In elk ontwerp, hoe goed het schyn,
Onfeilbaar nieuw gebrek doen komen;
Zal stil zyn, voor verandring schroomen,
Zolang 't gebrek nog draaglyk is:
Maar, als 't gevaar der duurste panden,
Die hy op 't schendigste aan ziet randen,
Hem dringt, dan waagt hy 't al voor hun behoudenis.
Heeft hy in de algemeene zaaken
Bewind of invloed; de Eigenbaat
Poogt hem vergeessch haar' slaaf te maaken,
Door haar' vernisten helschen raad.
Hy, wiens verheven ziel deeze aarde
Beschouwt als hem te klein van waarde,
Wiens hart in hoogren kring verkeert,
Zal nimmer om wat lekker eeten,
Of goud, of eer, of ambt, vergeeten,
Wat wet en Burgerregt, wat eed en pligt hem leert.
| |
[pagina 530]
| |
Of kan hy zo het volk niet dienen,
Geplaatst in mindren burgerstand,
Zyn toegang tot den ongezienen
In Christus is voor 't Vaderland.
Dan draagt hy by den Troon der Troonen
't Belang der egte Vryheidzoonen,
Den God der Vryheid nedrig voor;
Dien God, die op de stem der biddren,
Den Vyand menigmaal deed ziddren:
En God, 's Lands trouwste vriend, geeft zynen vriend gehoor.
Maar ‘bid en werk: God roept ten stryde’
Myn Christen, die dit regt beseft,
Gordt met die handen 't staal op zyde,
Die hy in 't bidden troonwaard heft.
En wie zal dan zyn goed en leeven
Gereeder 't land ten beste geven;
Wie minder schrikken voor den dood
Dan hy die weet ‘'k heb niet te zorgen,
Voor eeuwig is myn ziel geborgen;
'k Beveel aan Vaders zorg myn Kroost, myne Echtgenoot?’
Zoo zegt myn Vroome, die beneden
Als reizend vreemdling slegts verkeert,
Wien, daar onzigtbre Zaligheden
Hem trekken, 't zigtbre lokt noch deert:
‘Ja 'k heb een Vaderland hier boven;
Ik wandel daar reeds door gelooven;
Daar is myn edelst Burgerregt,
Daar heb ik 't hart voor uit gezonden:
Nogthans op de allersterkste gronden
Ben ik, als Burger, hier aan 't Vaderland gehegt.’
|
|