Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd naar het Fransche van den Heer A.M. Cerisier. VIIIste Deel, 2de Stuk. Te Utrecht, by B. Wild. In gr. octavo, 264 bladz.Besloot de Vervaardiger van die Tafereel onzer Landsgeschiedenisse het Eerste Stuk deezes Deels, met de bevordering van willlem den III, tot Koning van Engeland, - het Een- en dertigste Boek, waar mede het Tweede Deel, 't geen wy thans in handen neemen, aanvangt, schetst ons den Invloed der Omwentelingen in Groot-Brittanje op de Vereenigde Gewesten, en den Oorlog, wegens die Omwentelingen, ontstaan. ----- Het Twee- en dertigste Boek geeft verslag, wegens de Onderhandelingen en den Vrede van Ryswyk; als mede van 't geen 'er over de Spaansche Opvolging gebeurde; het besluit, en ook dit Deel, met een voordragt van den Staatkundigen toestand der Vereenigde Nederlanden, by het overlyden van willem den III. ----- Men hebbe die hoofdzaaken slegts een oogenblik te bedenken, om zich voor den geest te brengen, hoe, in deeze twee Boeken, stukken van het hoogste belang voorkomen, en Gebeurtenissen ontvouwd worden, die ons het Vaderland, in een geslingerden en geschokten staat, vertegenwoordigen: en onder deezen niet weinigen, die tot toonbeelden strekken van gewelddaadige Overheersching, en in deeze dagen, met beeving, zullen herleezen worden. Als het geschil van Koning willem met Amsterdam, over het aanstellen van Schepenen, - over het zitting neemen des Graaven van Portland, in de Staatsvergadering van Holland, - over de belastingen in Overyssel, - de hoogloopende twist te Goes, door eene gezondene Krygsmagt, en het in ballingschap zenden der Voorstanderen van de Stads-Voorregten, geëindigd; die derwaards gaande, het afscheid der Burgeren, hun tot de Poorten vergezellende, nauwlyks mogten erlangen. Zy, die riepen: Vaart wel, myn lieve Heeren! werd den mond met stokslagen gestopt. Eén der Heeren, nog onkundig wat lot hem wagtte, vroeg den Majoor, die hem uitleidde, waar men met hem heen wilde; en kreeg van dien onbeschoften ten antwoord: Men wil u ophangen, en alle de Hollandsche Duivels, die zich tegen den Koning durven stellen, met u! ----- Vryheid scheen in de Raads- | |
[pagina 511]
| |
vergaderingen voor te zitten, doch volstrekte willekeur voerde 'er het hoogste woord. Rotterdam, wy kunnen niet nalaaten, dit ergerlyk voorbeeld af te schryven, leverde een blyk op van deezen snooden handel. ‘Zekere jacob van nieveld, Raad en Hoofd Officier dier Stad, en één der Burgemeesteren, waren de bewerkers van eene hemeltergende Ongeregtigheid. By het plunderen van het Huis des eerstgemeldenGa naar voetnoot(*), werden, van onder de puinhoopen van zyn Huis, papieren aan den dag gebragt, die hem als den snoodsten dienaar van geweld en heerschzugt hebben doen bekend worden. Uit dezelve bleek, dat hy van eenige Vroedschappen, vóór hunne aanstelling, eene schriftlyke Acte hadt gevorderd, waarby zy rechtstreeks tegen den Eed, dien zy eerlang aan den Wereldregter zouden moeten zweeren, hadden beloofd en zich verbonden, om zich nimmer naar hun eigen licht en geweeten, ‘maar volgens het goedvinden van deeze Heeren, te zullen gedraagen; en voorts, geduurende hun leeven lang, de Stadhouderlyke Regeering, en de Maximes daar uit profluëerende, zo wel als de Voetiaansche Maximes in de Kerk, zo als die toen waren, te zullen voorstaan en helpen verdeedigen, onder verbeurte van vierduizend Guldens voor de eerste overtreeding, (verbindende hier voor eene Obligatie van gelyke somme,) en van hunne Vroedschapsplaats voor de volgende; sterkende nog boven dit alles, deeze Verbintenis, als eene geheel vrywillige en onafgeperste belofte, met het doen van eenen heiligen Eed.’ En zulk een Acte werd den veertienden van Slachtmaand, MDCLXXXV, en op den veertienden van Wynmaand, MDCLXXXIX, door twee onderscheidene Persoonen getekend: en het waren diergelyke Lieden, die men, blykens eenen Brief van den vyftienden der Slachtmaand MDCLXXXIX, ter Electie voordroeg, ‘als vaste persoonen, en Lieden buiten allen nabedenken, die men behoorde te prefereeren voor anderen, daar men in alle omstandigheden zo resolut niet van konde spreekenGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 512]
| |
Dan, wy kunnen op byzonderheden niet stil staan, die beter in derzelver verband beschouwd, en in het Werk zelve naageleezen worden. Een en andere Characterschets der Stadhouderen hebben wy reeds overgenomen, en zullen, uit dit Stuk, die van willem den III plaatzen. ----- ‘Men stemt overeen, dat de Natuur hem met geene uitsteekende lichaamsvermogens of persoonsbevalligheden beschonken hadt. Zyne vroegtydige komst ter wereld, (want zyne Moeder beviel van hem in de achtste maand haarer Zwangerheid,) was ongetwyfeld oorzaak van de zwakheid zyner gesteltenisse. Zyn gelaad had niets bevalligs, en was veeleer deftig en ontzaglyk. De Engelsche maalen hem af als geheel onaandoenlyk voor zagte en edelmoedige aandoeningen, en ontbloot van alle deugden, die iemand beminnelyk maaken. Doorgaans was hy stil, ernstig, somber, zeer zelden en slegts by weinigen vrolyk. Hy sprak weinig en langzaam, uitgenomen in Veldslagen, wanneer hy zyn gewoon Character scheen af te leggen, en eene vuurigheid betoonde, welke zyn Volk een groot vertrouwen inboezemde. Eene beuzeling kon hem in grammen woede doen opstuiven, en wederspraak kon hy niet dulden. Eene verregaande bedektheid, agterhoudenheid en veinzery kleefde hem, van zyne vroege jeugd af, aan, en beroofde hem van die gemeenzaame gulheid, die de Engelschen in hunne Koningen, en onze Landzaaten in hunne Stadhouders, verlangen. Hy verstondt de meestbekende Taalen van Europa, en sprak ze allen, schoon geene op eene aangenaame wyze. Men heeft opgemerkt, dat hy meer uitstak in doordringenheid van oordeel, over Persoonen en Zaaken, dan in schranderheid van verbeelding en uitvinding; dat zyne Staatkundige begaafdheden hier ten Lande meer dan in Engeland schitterden, 't welk een zyner Gunstelingen al vroeg hadt doen vraagen: Of het niet beter waare, dat men Eer bewaard en Kosten gespaard hadt? Misschien ontstondt dit verschil uit het onderscheid tusschen de twee Regeeringsvormen, en dat hy in Engeland eenen voortvaarenden fagel miste. In Holland was hy alleen gewoon te zeggen, hoe hy het verstondt, wanneer anderen het uitvoerden; doch in Engeland ging het geheel anders toe. De Heer nicolaas witzen heeft aangetekend, “dat men zich in Holland wel gewagt zou hebben van hem het geen voor te houden, dat men hem in Engeland voorhieldt, en dat veele Leden van den Staat, zonder | |
[pagina 513]
| |
den adem des Konings, onzen Stadhouder, niets durfden aanvangen.” De Engelschen, zelfs de zodanigen, die hem ten Throon geheeven hadden, dwarsboomden hem by verscheide gelegenheden zo zeer, dat hy de Engelsche Regeeringe bykans wars wierd. Veele schamperheden moest hy van anderen verduuren, die wilden, dat hy zich met het Regentschap moest vergenoegd, en niet na de Kroon gestaan hebben. Dit ging zo verre, dat men, een geruimen tyd, in de Kerken over den Theems, in 't gezigt van Whitehall, niet wilde bidden dan voor willem en maria, onze Gouverneurs. Men schroomde op openbaare plaatzen niet te zeggen: “dat men hier een Koning onthalsd hadt, een anderen verjaagd, en dat men met den derden ook wel weg zou weeten. Zyne kennis van den wispeltuurigen aart der Engelschen deedt hem by witzen uitroepen: Mogt de Raadpensionaris [fagel] eens opzien! wat zou hy zeggen van de wispeltuurigheid der Engelschen? Dikwyls heb ik het hem voorspeld; doch hy kon het niet gelooven. Heerschzugt was de bovendryvende drift in deezen Vorst. Schoon hy, in Veldslagen, eene vuurigheid van aart, eene tegenwoordigheid van geest, en eene veragting der gevaaren betoonde, en daar in voor de treflykste Krygshelden niet behoefde te wyken, was hy bykans altoos ongelukkig. Van de veelvuldige Veldslagen, door hem geleverd, en de Belegeringen, door hem ondernomen, won hy alleen in Ierland den slag van Boyne en Namen, en was de eenige Stad van betekenis, door hem ingenomen. De jaargelden aan een der Moorderen van de witten in Holland, en aan den schandelyken o tes in Engeland geschonken, laaten onuitwischbaare vlekken na in zyn character, en baaren verdenking, dat hy deel gehad hebbe in de schandelyke Zamenzweeringen dier Snooden. Yverig betoonde hy zich in het handhaaven van den openbaaren en huislyken Godsdienst. De volstrektheid der Godlyke Besluiten hieldt hy zo zeer vast, dat hy, behalven deezen, geen grond zag voor het Geloof in eene Godlyke Voorzienigheid. In Engeland schikte hy zich naar de meeste gebruiken der Engelsche Kerke, schoon hy hier andere Kerkzeden gevolgd hadt en bleef volgen. Hy was geen blinde hoogagter der Kerklyken, en verklaarde zich rondborstig voor het verdraagen van allerlei Gezindheden in den Burgerstaat, en een vyand der vervolgingen. | |
[pagina 514]
| |
Hoe vreemd is het in het Character van willem den III, dat hy, uit den aart niet vatbaar voor tedere aandoeningen en afkeerig van Vleyers, altoos Gunstelingen hadt, die hy met gunsten, rykdommen en waardigheden opnoopte. Men heeft nooit kunnen begrypen hoe burnet, een mispryzer van alle Vorsten, om geene dan loftuitingen aan zyn geliefden Vorst te geeven, uit de pen heeft laaten vallen: “dat Koning willem de III vry was van alle Ondeugd, ééne soort alleenlyk uitgenomen, welke hy egter zorgvuldig wist bedekt te houden.” Dit niet vermeldende, heeft zommigen het ergst doen gissen. William whiston heeft, in zyne Gedenkschriften, aangetekend, dat, ten tyde van het overlyden der Koninginne maria, ten Hove zekere Lady villers verkeerde, welke de Koning ongewoone blyken zyner gunste betoonde, en dat hy van ongeoorlofde gemeenschap met deeze Mevrouwe verdagt wierd gehouden. Hy voegt 'er nevens, dat de Aartsbisschop van Kantelberg, naa het overlyden der Koninginne, den Koning onderhieldt over het ongelyk, 't welk hy eene uitmuntende Egtgenoote, door deeze Gemeenschap, hadt aangedaan. 't Is mogelyk dat burnet hier op doelde. Willem de III moet, niettegenstaande zyne gebreken, in den rang der grootste Vorsten, die ooit den schepter zwaaiden, geplaatst worden. Het te boven komen der hinderpaalen tegen zyne verheffing tot Stadhouder; het verkrygen van een volstrekter gezag in de Vereenigde Gewesten, dan iemand zyner Voorzaaten gevoerd hadt; de wyze, op welke hy in Groot Brittanje den Throon beklom, en zich daar op wist te vestigen, ondanks den wederzin des wispeltuurigsten Volks, en het tegenwryten des magtigsten Monarchs van Europa; de doorzigtige Staatkunde, met welke hy de raadslagen van zo veele vreemde Hoven wist te bestuuren, en de maat te slaan op welke geheel Europa zich bewoog; zyne bekwaamheid in den Oorlog; zyne redmiddelen, om de tegenspoeden welke hem troffen, te herstellen; zyne werkzaamheid in het Kabinet en in het Veld; en, eindelyk, de roem van paal en perk gezet te hebben aan de anders onbegrensde Staatzugt van lodewyk den XIV. ----- Dit alles onderscheidt willem den III onder de Vorsten, en doet zyn Naam leeven by de laatere Naakomelingschap. Het Gemeenebest is aan deezen Stadhouder geen gering gedeelte verschuldigd van den roem, welken het ten dien | |
[pagina 515]
| |
tyde verkreeg, en mogelyk het geluk van het ontkomen des dwangjuks, 't geen Frankryk en Engeland, zamenspannende tot deszelfs verderf, het meende om den hals te knellen. ----- Engeland heeft aan deezen. Vorst dank te weeten het voordeel, dat zyne tegenwoordige Staatsgesteltenis rust op den grondslag der Staatkundige Vryheid, en het regt der Volken. ----- Men moet, egter, toestaan, dat hy het verbaazend groot gezag, in de Vereenigde Gewesten verkreegen, zeer veel verschuldigd was aan een zamenloop van omstandigheden. Volksopschuddingen en oproeren bezorgden hem de Stadhouderlyke Waardigheid. De vrees voor regeeringloosheid en verdeeldheden, toen heerschende, maakten, dat men hem een buitengewoon gezag opdroeg. Hy werd gemagtigd om het grootste gedeelte der Wethouderschappen en der Amptenaaren te veranderen. Hier door viel het hem gemaklyk zyne Gunstelingen te bevorderen en te verheffen: ook hingen gevolglyk alle raadslagen van hem af. 't Is waar, dat de begeevingen der Ampten in Gelderland, Utrecht en Overyssel, naa dat de Franschen die Gewesten ontruimden, hem, voor eene enkele reis, en zonder dat zulks in gevolg zou kunnen getrokken worden, werden opgedragen; doch zich bedienende van de onrustigheden dier dagen, van de overhand zyner Partye, en bovenal van het aantal zyner Afhangelingen in de Regeeringe, verkreeg hy in de drie opgemelde Gewesten een gezag, weinig van volstrekte Oppermogendheid verschillende. ----- Twee keeren mislukten hem zyn doel, het wederstreeven van den Vrede te Nieuwmegen, in 't Jaar MDCLXXVIII, en het aanwerven der zestien duizend Man, in den Jaare MDCLXXXIII. Doch deeze twee tegenkantingen beletten hem niet, dat zyn gezag zich vergrootte en langs hoe meer vestigde. ----- Zyne verheffing op den Engelschen Throon, wel verre van daar aan een krak toe te brengen, stevigde het zelve; de hoogklinkende naam van Koning lag, om zo te spreeken, den Gemeenebestgezinden het zwygen op; en, indien hy de Waardigheden van Koning en Stadhouder op eenen Opvolger hadt kunnen doen overgaan, zouden allengskens de Overwinnaars van philips dien tytel hebben kunnen verdraagen, met welken het voor Gemeenebesten altoos gevaarlyk is zich gemeen te maaken. De Stad Amsterdam worstelde het langst tegen de overheersching van willem den III. Eindelyk hadt het gezag, door hem in het Gemeenebest verworven, zo diepe wortels geschooten, dat alle Regenten | |
[pagina 516]
| |
op 's Lands kosten zich, by zyn overlyden, in den rouw kleedden. ----- Dan, schoon de tyding van 's Stadhouders afsterven groote ontsteltenis baarde, was, volgens zommiger opmerking, de droefheid zo groot niet noch zo algemeen, als toen de maare van den dood der Koninginne maria in deeze Gewesten kwam. De openbaare rouwbetooningen, en het luiden der doodklokken, zes weeken lang, driemaal daags, telkens anderhalf uur lang, verwekten eenigen tot onvoegelyk spotten met die treurigheid. Hier over geraakten zommigen te Rotterdam in hegtenis, en het Gemeen te Amsterdam nam het zo euvel, dat het den Spotters aanviel en van 't leeven beroofde. Men kon het hoonen van de naagedagtenisse eens Vorsten, die verondersteld werd, by de Landen zo veel verdiend te hebben, niet ongestraft verdraagen.’ |
|