| |
Leerredenen van P.H. van Lis, Predikant te Burgt. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1785. In gr. octavo 422 bladz.
Acht wel uitgevoerde Leerredenen, over opwekkende onderwerpen, zyn in dezen bondel vervat. De eerste gaet over de liefde van Jesus tot ongelukkige en verdwaesde menschen, naer aenleiding van het Euangelisch verhael, Luk. XIX. 41, 42. Ene volgende heeft ten onderwerp, het onvoldoende van alles, wat men in de belydenis en 't voorstaen van den Christelyken Godsdienst hoog zou mogen agten, buiten het doen van Gods wil, en de noodzaeklykheid hier van ter verkryginge der zaligheid, volgens Mattheus VII. 21-23. In ene derde leid de Eerwaerde van Lis ons op tot een onwankelbaer vertrouwen op de Godlyke beloften, en een heilzaem gebruik maken van dezelven, in beantwoordinge aen 't voorstel Heb. VI. 19. Wyders tracht hy, by de ontvouwing der lesse Prediker IX. 10, ons te leeren gadeslaen, hoe wy, om een genoeglyk leven op aerde te geleiden, ons hebben te benaerstigen in alles, dat ons hier op aerde te doen staet, onder die gedagten, wy gaan na het graf, daer alle werk ophoud. 's Heilands bevel Joh. V. 39. geeft hem voorts gelegenheid, tot het aendringen van den plicht van de Heilige Schriften te onderzoeken, met aenwyzinge, hoe dezelve werkstellig gemaekt behoort te worden. Ene zesde Leerreden wekt ons, met de Apostolische vermaninge Eph. V. 2, op tot het ernstig behartigen der Christelyke Liefde. In ene daer aen volgende ontvouwt zyn Eerwaerde ons de gelykenis van den verlooren Zoon Luk. XV. 11-24, toonende voorts hoedanig een gebruik wy van de daerin voorgestelde kundigheden hebben te maken. En eindelyk strekt de laetste Leerreden, gaende over Job IV. 12-21, om ons op te leiden tot ene hartlyke beoefening der plichten van ootmoed en onderwerping aen den hoogen God. ----- De Eerwaerde van Lis behandelt deze onderwerpen met ene vereischte
| |
| |
regelmatigheid, ontvouwt zyne denkbeelden ten klaerste, en dringt derzelver betrachting met een manlyken ernst aen, zo dat ze, naer 's Mans bedoelde, wel geschikt zyn, om stichting te geven, den genen die ze met de behoorlyke opmerkzaemheid lezen. Zie hier wat hy ons in de lesse des wyzen Predikers, Pred. IX. 10, doet gadeslaen. Ze behelst, zegt hy, vyf hoofdzaken.
‘I. | Wy moeten ons hier op aarde bezig houden met een nuttigen arbeid. |
II. | Wy moeten ons voornaamlyk toeleggen, op dat geene, 't welk die byzondere betrekking en gelegenheid medebrengt, waarin de voorzienigheid ons stelt. |
III. | Wy moeten alle onze vermogens tot ons werk besteden. |
IV. | Wy moeten onzen arbeid volvoeren, onder die gegedagten, “wy gaan heen naar het graf, daar alle werk ophoud!” |
V. | Zulk een arbeid parende met een blyd en vergenoegd genot van 't geen ons God toedeelt, kan men hier een gelukkig leven leiden, niettegenstaande al het verkeerde dat 'er in de wereld is.’ |
Ieder dezer voorstellingen ontvouwt zyn Eerwaerde afzonderlyk, en richt daerop zyne toepassing naer dat zelfde beloop van zaken. Ter proeve hier van diene de uitwerking van het derde voorstel, waerover de Leeraer zich indezervoege uitlaet.
‘God heeft ons ieder bedeelt met zekere maat van vermogens, die wil Hy dat wy niet nutteloos laaten rusten, maar dat ieder die van zyn kant te werkstelle, en wel bestede ----- sommigen geeft Hy handen, rustige en sterke ledematen en kragten, ten werke: anderen een vluggen geest tot verzinningen en uitvindingen: anderen wederom een sterk geheugen en vatbaarheid tot allerlei wetenschap en geleerdheid: anderen eindelyk een groot verstand en schrander oordeel, geschikt tot wysheid. Van ieder derzulken eischt Hy, dat ze hunne talenten op woeker aanleggen, dat ze de byzondere vermogens en bekwaamheden, hun geschonken, wel gebruiken, en zig beneerstigen, om hunne roeping en bestemming behoorlyk en in allen deelen te voldoen; op dat zo zyne gaven wel besteedt, en Hy in zyne bedeelingen verheerlykt worde! ----- Et gy begrypt van zelve, myne H., dat deze eisch billyk is, daar immers de gever het regt heeft om te vorderen, dat zyne geschenken wel worden aangelegt. 'T is nu tot dat
| |
| |
einde, dat God van alle menschen, naar hun onderscheiden vermogens, naarstigheid en yver in hun werk vordert. Hy verklaart, dat die deugden hem aangenaam zyn, dat Hy ze beloonen wil met zyn gunst en goedkeuring: dat de arbeid den vlytigen ryk zal maken, en hiernamaals zevenvoudig zal bekroont worden. Integendeel is zyne bedreiging, dat Hy ten jongsten dage ieder zal rekenschap afeisschen van zyn werk, en den luien dienstknegt ten verderve doemen.
Maar, behalven dit getuigenis van God, geschikt om ons tot vlyt in onze bezigheden aan te zetten, en van de luiheid af te schrikken, leert ons de ondervinding zelve, hoe schadelyk de trage vadzigheid voor een mensch zy, hoe nadelige gevolgen het hebbe, als men zyn werk ten halven afdoet, en met eene bedriegelyke hand arbeid. ----- In de daad, geduurig zien wy, onder 't menschdom, Salomons getuigenis bevestigt; “dat de weg des luiaards is als een doornhegge: dat die zig slap aanstelt in zyn werk, een broeder is van een doorbrenger: dat de bedriegelyke ziele zal hongeren;” wy zien den luiaard arm en veragt. ----- En welke ongelukkige gevolgen bespeuren wy niet in den Staat, in de Kerk, in de huisgezinnen; als traagheid, laauwheid en slapheid in het werk de overhand hebben! Immers als de Regeerder des volks traag en agteloos is in zyne bediening, alles vervalt, de staat verzwakt, duizend wanorders heerschen, de ingezetenen blyven onbeschermdt, armoede en ellende zyn allerwege verspreidt, en de natie is een spot voor andere volken; of, het Regt wykt uit den lande, geweld en verdrukking nemen 'er de plaats van in, de booze zegenpraalt, de deugd is ongelukkig. ----- Als de Leeraar nalaatig is in zyne verrigtingen, de gemeente vervalt, ongodsdienstige onverschilligheid verspreid zig, de ondeugden heerschen, en zyne schapen gaan verloren, door onkunde en wanbegrippen. ----- Als de Huisvader slordig is in de zorg over huis en kinderen, alles verwildert en veragtert wel haast, zyn inkomen vermindert, zyne kinderen worden onbandige en verwaarloosde schepzelen, en 't eind is dikwils de uiterste armoede en de grootste ongelukken. Zoo is het ook met den Landman, den Koopman, den Zeeman, den Handwerksman, en allerlei bedieningen en betrekkingen in het menschlyk leven: de traagheid verderft alles. ----- En is dit waar in het tydlyke, het is nog zekerder, ten opzigte van het wezenlykst belang aller men- | |
| |
schen. Hier veroorzaakt verzuim en agteloosheid
omtrent de hoofdzaak, die ons allen te doen staat, een gewissen ondergang en de uiterste rampzaligheid. -
Alle deze redenen overtuigen ons, myne H. van de billykheid en noodzaaklykheid van Salomons vermaaning.
Wy moeten ons, naar het uitwendige, ieder in 't byzonder, bevlytigen op dat geene, dat ons te doen staat. ----- Luiheid en agteloosheid moeten wy op 't zorgvuldigst schuwen. - Heeft men verstand, men legge het yverig aan, om zigzelven en anderen wel te bestieren, en wyzer en beter te maken. ----- Heeft men geheugen en vatbaarheid, men doe 'er geduurig voordeel mede, om nuttige kundigheden te verkrygen, en anderen mede te deelen. ----- Is men vernuftig en tot uitvindingen geschikt, men legge zig toe op aangename en voordeelige kunsten. ----- Heeft men gezondheid en kragten, en roept ons God tot werk, men arbeide met vlyt. ----- Zoo moet yder yverig zyn in zyne bezigheden, en zyn werk altoos volkomen en naar behoren verrigten. ----- En dat, in alle bedieningen en betrekkingen dezes levens. ----- Is men in den Staat over anderen gesteld, men ruste niet, voor de bloei en zekerheid der maatschappy is vastgesteld: men spanne onvermoeid alle vermogens in, om het volk by deszelfs geluk ongestoord te bewaren. - Is men der Kerke tot een Leeraar en Opziener toegevoegt, men wake gedurig voor de zynen, men offere hart en vermogens gestadig op aan het wezenlyk belang zyner gemeente: men vertrage nimmer in zyne bediening, noch zoeke eenig voorwendzel om die meer of min van zyn hals te schuiven. - Is men der menschlyke te samenleving toegewyd, men benaarstige zig onophoudelyk tot welzyn en voordeel van onze natuur- en huisgenooten. ----- Is men bestemd tot den Landbouw, den Koophandel, de Handwerken, den Zeebouw, men besteede alle lighaams kragten en gelegenheden getrouwelyk tot zyn pligt, men zoeke nimmer uitstel of afstel van die bezigheden, die ons zyn opgelegt. ----- Zoo, myne vrienden! zal alles wel gaan, wy
zullen den weg ten tydelyken gelukstaat bewandelen, en goedgekeurt worden van God zelven.
Maar voornamelyk is het onze pligt, ons toe te leggen met alle onze kragten, op ons eeuwig welzyn, en 't behoud onzer ziel. ----- O! myne Hoorders! niets is gewigtiger! Hieraan is alles gelegen! - wat baat het een mensch, of hy de geheele wereld won, en hy leed schade aan zyne ziele! ----- Het onderscheid is te groot, eeuwig gelukkig, of
| |
| |
eeuwig rampzalig te zyn! - Alles hangt hier intusschen, (wat onzen pligt betreft,) van yver en naarstigheid af! - Verzuim en uitstel, en traagheid verwyzen ons onfeilbaar ter verdoemenis. ----- Benaarstigen wy ons dan, T.! benaarstigen wy ons onophoudelyk om dat ééne, dat nodig is! Besteden wy hiertoe al ons hart en verstand, en alle vermogens! verzuimen wy toch het geloof en de bekeering niet! stellen wy die nimmer éénen dag uit! rusten wy geen oogenblik, voor dat wy met God en Christus verzoent zyn door het geloof, voor dat wy alle onze zonden hebben verlaten, en in de vreze Gods den weg ten leven standvastig bewandelen!’
In de toepassing van dit voorstel leid zyn Eerwaerde ons eerst op tot een zelfsonderzoek, en regtmatige klagte over de onagtzaemheid, waeraen wy veelal schuldig zyn; en daerop grond hy dan de volgende hartlyke waerschouwing en vermaning.
‘Ondertusschen, hoe veragtelyk is het gebrek der luie vadzigheid! ----- hoe zeer vernedert het den mensch, dien God zoo veel kragten en vermogens tot den arbeid schonk! hoe zeer is het eene versmading zyner gaven, en een verydeling zyner oogmerken! ----- En hoe veel nadeel brengt de traagheid te wegel hoe veelen zyn en blyven hier door arm en veragt! hoe zeer maakt men (wy hebben 't gezien) zyne onderdaanen, zyne gemeente, zyn huis, en zigzelven daardoor ongelukkig! ----- vooral hoe schadelyk is 't voor onze wezenlykste belangen! Ja, de traagheid sluit ons de deur des hemels, gelyk die der dwaaze maagden, voor eeuwig toe! -----
Is dit zoo, dat wy dan allen dat euvel schuwen! ----- zetten wy ons hart op onze bezigheden, spannen wy alle onze kragten in, om, naar de onderscheiden vermogens, die God ons geeft, en 't onderscheiden werk, dat Hy van ons vordert, onze roeping in allen deelen te vervullen! Dat wy vuurig worden van geest! Dat ons werk ons vermaak zy! Dat wy geen oogenblik laten verloren gaan, van den tyd, dat kostelyk geschenk! - vooral, dat ernst en yver ons in het groote werk onzer zaligheid bezielen; dat wy ons haasten, om den toekomenden toorn te ontvlieden; dat wy vlugten, ylings vlugten, naar de geregtigheid van Christus, ter onzer behoudenis, en tot den geest van God, ter onzer vernieuwing! ----- En dat zy, die der Godvrugt trouwe hebben gezworen, zig voortaan door naarstigheid in hun tydelyk beroep doen uitmunten; dat zy in een yveri- | |
| |
ge zorg voor 't gemeenebest, in vuurige begeerte tot den welstand van Zion, in vlytige opkweeking van hun huisgezin, in getrouwe verrigting van hun dagwerk en byzondere bezigheden de eersten zyn: - vooral, dat zy in het geestelyke dien roem verdienen, ‘'t zyn menschen die hunne zielen hebben overgegeven voor den naam van Jezus!’
|
|