| |
Tweetal Verhandelingen over Gods Verbonden, samengesteld door wylen den Wel Eerw. zeer Gel. en nu zaligen Heer R. Schutte, in leven Bedienaar des Godlyken Woords, in de Gemeente van J.Ch. binnen Amsterdam, uitgegeeven door L. Hamerster, Bed. des Godl. Woords in dezelfde Gemeente. Te Amsterdam, by M. de Bruyn en A. v. Toll, 1785. Behalven de Voorr., 180 bladz. in gr. octavo.
't Is bekend, dat de Leer der Verbonden al voor lang, gelyk nog heden, zeer verschillend begrepen en verklaerd zy, en dat men daerover zeer verschillend kan denken, zonder de Regtzinnigheid te kwetzen; 't welk
| |
| |
veelligt te meer aenleiding gegeven heeft, om dit Stuk veelszins voor te dragen. Wat hier van zy, de Eerwaerde Schutte heeft ook dit onderwerp opzetlyk behandeld; men heeft onder 's Mans Papieren, die ter drukperse geschikt waren, ene Verhandeling gevonden, voor meer dan 12 jaren door hem opgesteld, behelzende ene verklaring van Gods Testament en Verbond, onder de nieuwe Huishouding en derzelver Zegelen; en daernevens een kort voor zyn overlyden vervaerdigd onderzoek nopens den aert van 't Verlossings en 't Genadeverbond; welke twee Stukken men nu by een gevoegd het licht doet zien. Naer de verscheidenheid der denkwyze ever dit onderwerp zal men zeker zeer onderscheiden over de leiding van 's Mans gedachten in dezen oordeelen; doch, indien men het gegeheele Stuk niet enkel als zinnebeeldig beschouwe, dat men nog nader tracht te doorgronden, dan zal men, hoe men 'er anders over moge denken, 's Mans redeneeringen deswegens der verdere naspooringe niet onwaerdig achten.
Na ene voorafgaende ontvouwing van de verschillende betekenis der woorden Testament en Verbond, in dezen gebruikt, verklaert hy eerst wat Gods Testament en vervolgens wat Gods Verbond, zy; met aenwyzinge hoe dit Testament in een Verbond veranderd worde. ‘Gemerkt, naamlijk, zegt hij, het Godlijk Testament, dat is de verklaring van Gods wil, nopens de goederen die door 's Heilands dood nagelaaten worden, en de wijze om die te beërven, voorwaardelijk is; zoo volgt van zelve, dat zoo dra de voorwaarden van dit Testament toegestemd worden, 'er een soort van Verbond plaats grijpt, en veel meer dan, wanneer men bij de toestemming van die Voorwaarden dezelven daadlijk volbrengt.’ Het eerste heeft, volgens zyn Eerwaerde, zyn eigenlyk opzicht tot de uitvoerders van Gods Testament, of uitdeelers van Gods verborgenheden; en het laetste is ene onderhandeling, en overeenkomst tusschen God en de Ziel zelve: het eerste noemt hy het Intree- of Belijdenisverbond over het Testament; en 't tweede het Geloofs of Genadeverbond. Dit nader verklaerd hebbende, toont hy verder aen, het onderscheid dat 'er tusschen die beide Verbonden plaets heeft, en legt het 'er voorts op toe, om dit zyn gevoelen met bewyzen te staven. ----- Hier by komt vervolgens nog in aenmerking, hoe men dan de Zegelen van dit Testament en Verbond te verstaen hebbe: en hier- | |
| |
omtrent drukt zyn Eerwaerde zich indezervoege uit. ‘Het Zegel des Doops hoort tot de Roeping ter beërvinge van de Testamentgoederen, in een bepaalden zin dus genoemd, namelijk de inwerkinge van geloof en bekeering door den Geest der wedergeboorte, waarover het Belijdenis-of Inlijvingsverbond geslooten wordt. En het Zegel des Avondmaals heeft tot de verkrijginge van de eigenlijk gezegde Verbondsgoederen, Regtvaardiging uit
den gelove, Heiliging en Verheerlijking eene nadere betrekking.’ Dus behoort dan, gelyk hy wat lager zegt, ‘de Doop tot het Testament en de onderwerpen aan welke het Testament zal voorgeleezen worden; het Avondmaal tot het Verbond der Genade; en zulke onderwerpen, die het voorgestelde in het Testament door een levendig geloof omhelzen.’ Gevolglyk komt ‘de Doop,’ volgens zyne nadere verklaring, in ‘als een Testamenten 't Avondmaal als een Verbondzegel. 't Eerste behoort tot het Belijdenis- 't laatste tot het Genadeverbond. Dus spreekt het van zelve, dat niet alleen Kinderen, maar ook Volwassenen kunnen en mogen gedoopt, worden, al hebben ze tot nog toe het hartreinigend geloof en de Bekeering niet; en dat het Avondmaal alleen voor waare geloovigen en bekeerde menschen is ingesteld.’
By deze Verhandeling over Gods Testament en Verbond is nog ene tweede gevoegd, gaende over 't Verlossing- en 't Genadeverbond. In dit Geschrift verklaert zich de Eerwaerde Schutte, met betrekking tot de verschillende leiding der gedachten, nopens dit onderwerp, voor 't gevoelen van hun, die beweren, dat men den Raed des Vredes, of het Verlossingverbond tusschen God en den Middelaer, wel degelyk moet onderscheiden van 't Genadeverbond tusschen God en de uitverkooren Zondaren. Zyn Eerwaerde verledigt zich, na ene beknopte bepaling van 't een en 't ander Verbond, om dit gevoelen van alle zyden te bevestigen; en maekt 'er voorts zyn werk van, om de redenen, die de Heer Jan Jacob Brahe, bewerende, dat 'er geen Genadeverbond onderscheiden van 't Verlossingverbond zy, aengevoerd heeft, te wederleggen; en poogt wel inzonderheid te doen zien, dat 's Mans bewyzen niet voor, maer tegen zyn gevoelen pleiten. ----- De Eerwaerde Schutte verleent ons hier, by gelegenheid van een bewys, ontleend uit de leer der Godlyke Testamenten en Verbonden, een kort verslag van derzelver orde en aeneenschakeling,
| |
| |
welke wy niet ondienstig agten den Lezer nog onder 't oog te brengen.
‘Het Testament van God, zegt hy, is de verklaaring van den wil des Drieëenen Gods, nopens de erfgoederen uit Christus dood voortvloeiende, benevens de erfgenaamen en wijs van beërvinge. Deze wijs van beërvinge, anders zijnde onder de oude Huishoudinge, wanneer de goederen, schoon nog niet verworven, uitgedeeld wierden voor den dood van den Testamentmaaker, en anders onder de nieuwe Huishoudinge, na dat de Testamentmaaker nu door zijnen dood het Testament bekrachtigd, en 't recht tot die goederen verworven hadde; zoo moest de verklaaring van de wijze der beërvinge, ook anders weezen onder de onde; anders onder de nieuwe Huishoudinge. Te vooren stond de schuld van 't Werkverbond nog open, daarom geschiedde de verklaaring van de wijze der beërvinge, toen onder een handschrift, en dus in een meer wettischen smaak, zijnde die zelfde offeranden, die de zielen op Christus weezen, tevens eene erinnering van de nog openstaande schuld. Deze verklaaring geschiedde in die schriften, welke even daarom het oude Testament heeten 2 Kor. III. 14. Maar nu geschiedt de verklaaring van de wijze der beërvinge, in die schriften, welke daarom het Nieuwe Testament genoemd worden. 2 Kor. III. 6 - Heb. IX. 15, zonder eenig handschrift, zonder erinnering van de nog openstaande schuld, en dus niet in zulk een wettischen smaak, wijl Christus als de Erfmaaker het Testament bekragtigd, en even als de Testamentmiddelaar of Boedelkooper, gelijk er bij de Romeinen plaats had, voor al de schuld voldaan, en de erfgoederen uit de hand van Gods gerechtigheid gekocht heeft. ----- Daartoe heeft hij zich verbonden in den Raad des vredes, of het verdrag des vredes, over deze koopinge en uitdeelinge van 't Erfgoed geslooten. Hierop rust het gantsche Testament, en dit wordt gerekend in orde der natuure voor te gaan, gelijk het onmiddelijk met het Testament verknocht is. Men kan het daarom een Testamentverdrag noemen, of een verdrag tusschen den Vader en
den Zoon, over 't verwerven en uitdeelen der erfgoederen aan de bepaalde Erfgenaamen. De uitvoering nu van dit Testament geschiedt verbondswijze. Want de verklaaring van Gods wil wordt voorwaardelijk gedaan; welk voorwaardelijk voorstel, door een levendig geloof wordt omhelsd; en zoo wordt het Testament in een verbond der genade veranderd. De ver- | |
| |
klaaring der genade geschiedde in 't O.T., toen de schuld van 't Werkverbond nog niet voldaan was, meer op eene wettische wijze, gelijk we gezegd hebben; en dit voorstel, door 't geloof omhelsd, wordt het Oude Verbond genoemd; maar in 't N.T. geschiedt die verklaaring, nu de schuld volkomen is afgedaan, meer op eene Euangelische wijze, zonder eenige erinnering van de onvoldaane schuld; en dit voorstel, door het waar geloof omhelsd zijnde, is het Nieuw Verbond. Dit is de duidelijke leer, nopens de orde der Testamenten en Verbonden in 't Godlijk woord, Heb. VII. 22. VIII. 6, 7, 8-13. IX. 1 -.’
|
|