Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.J.D. Michaëlis, Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, met aanmerkingen voor Ongeleerden, in het Nederduitsch overgebragt, door den Heer W.E. de Perponcher. VIde Deel. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1785. In gr. octavo, 280 bladz.Het vyfde boek van Mozes, Deuteronomium of Wetsherhaling geheten, (om dat Mozes een groot gedeelte zyner wetten, alvoorens gegeven, in 't zelve herhaelt verklaert, uitbreidt, en ten sterkste aendringt,) word in dit Deel, op ene soortgelyke wyze, als de voorige boeken, by ene nieuwe overzetting, met leerzame aenmerkingen opgehelderd. De Hoogleeraer Michaëlis, en de Heer de Perponcher zyn voetspoor volgende, verlenen hier ene reeks van opmerkingen, die aen verscheiden byzonderheden, in dit boek voorkomende, een duidelyk licht byzetten; en velen van dezelven zyn van dien aert, dat ze niet alleen in de hier beoogde stukken hare nuttigheid hebben, maer tevens van een uitgebreider dienst zyn, daer ze ons kundigheden aen de hand geven, die meermaels in 't lezen der Bybelbladen, ten rechten verstande zommiger spreekwyzen, te stade kunnen komen. ----- Een voorbeeld van dat slag levert ons, uit vele anderen, de volgende aentekening op, Deut. IV. 19; daer Mozes, den Israëlieten verbiedende het heir des hemels te aenbidden, betuigd, dat God hetzelve aen de overige volken, onder den ganschen hemel, heeft uitgedeeld. ‘Dat het eene volk, zegt de Heer Michaëlis, aan de zon, het andere aan de maan, het derde aan eene planeet, gelyk de Kanaänieten aan Saturnus, het vierde aan eenige vaste ster, Godlyke eer beweezen, wordt hier voorgesteld, als of God, uit minagting voor deeze volken hun deeze schepselen en hemelsche lichaamen, ter vereering, had uitgedeeld; terwyl hy de Israëlieten alleen, tot zyne eige aanbidders, had verkooren. De Oostersche taalen, in 't gemeen, en dus niet alleen de Hebreeuwsche, maar ook de Arabische en anderen, hebben dit eigen dat de werken | |
[pagina 450]
| |
der Voorzienigheid 'er met sterke, byna heftige woorden, in worden uitgedrukt, om alle onze handelingen, in derzelver volle afhanglykheid van God, voor te stellen: van waar zy alles, wat de Voorzienigheid toelaat, onmiddelyk aan God toeschryven. Zelfs ook in 't gemeene gesprek, wordt, iets te kunnen doen, uitgedrukt, door last, of bevel van God bekomen te hebben, om iets te doen. Ja de zedelyke handelingen der menschen pleegen, door deeze volken, in dezelfde betrekking te worden beschouwd, en onmiddelyk toegeschreeven aan den geenen, van wien al ons doen en laaten afhangt. Zyn wy deugdzaam, (en dit is in de daad een groot geschenk van God, zodanig afhanglyk, van zyne, door 't gebed af te smeeken, medewerking en bestier, dat menig een dikwils, onder een vast besluit en boetvaardige traanenvloeden, voorneemt, deugdzaam te worden, en evenwel zig wederom, tot overtreedingen, ja tot groote en zelfs in 't burgerlyk leeven strafbaare misdryven, vervoeren laat;) zyn wy deugdzaam, zeg ik, dan geleid God ons, naar de spreekwys dier volken, op den weg der deugd. Begaan wy daarentegen de onverstandigste zonden, zodanigen zelfs, die, voor den waereldlyken regter, strafbaar zyn, dan heeft God ons Zon, Maan en Sterren, ter aanbidding, uitgedeeld; (verg. Cap. 18. vs. 14. en 29. vs. 4.) of zelfs ons, naar eene nog sterker uitdrukking, strafbaare beveelen gegeeven, om afgodery te bedryven; hoe gestrenglyk hy dezelve indedaad verboden hebbe. Zie Ezech. 20. vs. 25-29. Geeft een volk, teegen alle waarschouwingen van God aan, geloof aan valsche Propheeten; God heeft het bedroogen. Jer. 4. vs. 10. Ezech. 14. vs. 9. Wordt Simei een Majesteit lasteraar, wyl hy meent, dat David nooit weer, in zyn ryk, hersteld zal worden; God heeft aan Simei bevoolen, vloek David. 2 Sam. 16. vs. 10. - Wanneer men eens gewend is aan deeze, ook in onze moedertaal, niet t'eenemaal ongewoone spreekwyzenGa naar voetnoot(*), dan zal men ze nooit, | |
[pagina 451]
| |
van eene bovennatuurlyke en onmiddelyke werking van God verstaan, door welke God iemand daadlyk, tot het booze, dwingen zou, (eene waarlyk afgryzelyke en Godslasterlyke gedagte;) zelfs niet van de onttrekking eener bovennatuurlyke genade, zonder wier tusschenkomst, het, in den eigentlyken zin, voor den mensch, onmooglyk zou zyn, het booze te vermyden; maar alleen van 't gewoone bestier der Voorzienigheid, het welk de werking der menschen onderstelt, toelaat en tot wyze einden bestiert. Een ieder tog zal zigzelven wel bewust zyn, dat hy, al doet God geen wonderen aan zyne Ziel, al komt God hem, door geene buitengewoone genade, te hulp, egter ook door 't enkel licht der reede, zo ver zal kunnen worden gebragt, in 't Godsdienstig onderwys, dat hy de Zon, Maan en Sterren, niet voor wezenlyke goden houde.’ Om hierby nog ene andere aentekening te voegen, die meer bepaeld ter ophelderinge ener byzondere duistere plaetze strekt, zullen wy 't oog vestigen, op het bygebragte, wegens de melding eniger legerplaetzen, Deut. X. vs. 6 en 7. ‘Het geen, zegt de Heer Michaëlis, in 't 6de en 7de vers, raakende de togten der Israëlieten, vermeld staat, kan wel verkeerdlyk afgeschreeven, tot ons, zyn overgekomen, wyl het met Num. 33 niet overeenstemt; want aldaar trekken de Israëlieten, vs. 30 en 31, van Mozeroth, naar den stam Jaakan, hier integendeel van de stam Jaakan, naar Mosera; in dit Cap. sterft Aaron, te Mosera, schoon hy naar Num. 33 vs. 38, zes togten laater, op den berg Hor, gestorven zy; en eindelyk staan de togten, die hier vs. 7, na Aarons dood, verhaald worden, in Numeri, voor zynen dood. Dat 'er nu in een boek, over de 3000 jaaren oud, schryffouten kunnen zyn ingesloopen, vooral, op eene plaats, waar zoo veele naamen, by elkander, staan, zal niemand bevreemden; veel meer moet men zig verwonderen, dat 'er zoo weinigen | |
[pagina 452]
| |
in te vinden zyn. De Joodsche afschryvers tog werkten even weinig, by inblaazing van Gods Geest, als onze zetters, in de drukkeryen; en dus kan 't niet wel anders zyn, of zy moesten somtyds fouten begaan, even zoo als ook, by ons, drukfouten, in de Bybels, insluipen. De Hebreeuwsche text, met Samaritaansche letters geschreeven, komt, te deezer plaats, volkomen overeen met Num. 33; en heeft de twee bewuste vaarzen aldus. De Israëlieten togen hier op van Mozeroth, en legerden zig by den stam Jaakan; van daar braken zy op, en legerden zig te Haggidgad; van daar braken zy op en legerden zig te Jothata, een land dat beeken heeft; van daar braken zy op, en legerden zig te Abrona; van daar braken zy op, en legerden zig te Ezjongeber; van daar braken zy op, en legerden zig in de woestyne Sin, of Kadesch; van daar braken zy op, en legerden zig aan den berg Hor; aldaar sterft Aaron en werdt begraaven, en zyn Zoon Eleazar volgde hem op in 't Priesterschap. Toen zonderde Jehova den stam, enz. ----- Ik laat het aan myne leezers over, of zy dit, voor den egten text van Mozes, willen houden; wat my aangaat, ik heb 'er eenige twyffeling teegen. Het komt my niet waarschynlyk voor, dat Mozes, in eene redenvoering, die eigenlyk, over geheel andere zaaken, ging, deeze laatste togten der Israëlieten zoo omstandiglyk zou verhaalen, en egter de veertien eerste togten, van Sinaï naar Mozeroth, zie Num. 33. vs. 16-30, geheel overslaan. ----- Ook komen de Chaldeeuwsche uitbreider, de seventig overzetters, en anderen, niet met den Samaritaanschen, maar met onzen text, overeen. Ondertusschen schynt het niet volstrekt ondoenlyk, de beide plaatsen, ook naar onze leezing, overeen te brengen. De beroemde Lilienthal, by Hezel aangehaald, zegt 'er 't volgende van. Bnejaëkon lag, zonder twyffel, aan de Edomitische grenzen, want onder de Seirieten, wier land de Edomieten innamen, komt eene Jaëkan voor, 1 Chron. 1 vs. 42. Mozeroth, van waar de Israëlieten, volgens Num. 33, naar Bnejaëkon togen, moet dus ook naby 't land der Edomieten gelegen hebben. En dat de berg Hor aan de grenzen van Edom, en zelfs niet verre van de Canaänieten lag, wordt aldaar vs. 37, 40, uitdruklyk gezegd. Deeze berg Hor nu was niet een kleine heuvel, maar een uitgestrekt gebergte, en dus kunnen wy zeer gevoeglyk stellen, dat de legerplaats Mozeroth aan deezen berg grensde. Van daar togen de Israëlieten | |
[pagina 453]
| |
af, naar de roode zee, door de plaatzen Num. 33. vermeld, tew. Bnejaëkon, Horgidgad, Jathbatha, Abrona en Ezjongaben, welke laatste aan de roode zee ligt. Dan hier gekomen, wendden zy zig weder, en de volgende legerplaats was, naar vs. 36, de woestyne Sin, doch by 't vermelden derwelke gevoegd wordt, dat is Kades, om te kennen te geeven, dat deeze plaats dien naam eerst laater kreeg, om dat de Israëlieten aldaar, wegens gebrek aan water, met den Heere twisteden, en hy aan hun geheiligd werdt. Num. 20. vs. 13. En eindelyk werdt, van deeze plaats, zynde eene stad aan de Edomietische grenzen vs. 16, het gezantschap aan den Koning van Edom afgevaardigd, om den doortogt te verzoeken, dien hy egter weigerde. Kan men nu niet, uit dit alles, besluiten, dat Kades en Bnejaëkon byna in dezelfde landstreek geleegen waren? ja dat deeze laatste plaats de zoo evengenoemde stad aan de Edomietische grenzen zelf was. Byzonder wanneer men 'er byvoegt, dat de Israëlieten niet, door Edom, mogende trekken, zig nu eenigzins wenden moesten, en hun leger nederslaan, aan 't gebergte Hor, vs. 21, 22; daar Aaron sterf, vs. 23; en zy, door de Kanaänieten, werden aangetast, Num. 21. vs. 1. Want waren zy, op hunnen togt, naar de roode zee, van Mozeroth, naar Bnejaëkon, gereisd, dan moesten zy, nu ook, genoodzaakt, eenigzins te rug te keeren, wederom, van Bnejaëkon, naar Mozeroth, trekken. Deeze legerplaats wordt wel Num. 33 niet weer genoemd, wyl de Israëlieten niet zo juist aan dezelfde plaats, maar slegts in dat gewest, te rug kwamen, 't welk Mozer, d.i. een band, eene reeks verbonden bergen, hiet. Maar zy lag aan den berg Hor, aan de grenzen der Edomieten, waar vs. 37, de legerplaats, op Kades volgende, gesteld wordt, en waar Aaron sterf; te weeten op den berg Hor, dien hy beklimmen moest; doch teevens in de nabuurschap van deezen bergketen Mozeroth, aan dewelke de Israëlieten nu wederom gelegerd waren. En met dit verslag stemt het narigt van ons zesde vers, de kinderen Israëls togen uit, van Beroth Bnejaëkon, volkomen overeen, want dat Bnejaëkon en Kades, in een gewest, lagen, hebben wy reeds waarschynlyk gemaakt; en hier komt wel een eenigzins veranderde naam Beroth Bnejaëkon voor; dan dit is vermoedelyk Kades zelf, waar Mozes de rots tweemaal sloeg, en 'er veel water uit deedt vloeien. Num. 20. vs. 11. Terwyl de twee aldaar nieuw ontstaane bronnen on- | |
[pagina 454]
| |
getwyffeld, naar de naast bygeleege plaats, Beroth Bnejaëkon genoemd zyn. Van daar waren de Israëlieten voords, op hunne reize, naar de roode zee, naar den kant van Mozer, getoogen. Wel is waar, deeze plaats komt, in het register van de legerplaatsen der Israëlieten Num. 33, niet voor, wyl zy 'er waarschynlyk hun leger toen niet nedersloegen; en ook hier wil Mozes niet de legerplaatsen der Israëlieten optellen, maar alleen zulke plaatsen, alwaar, in den loop der reize, 't zy voor of na, iets merkwaardigs voorgevallen was. Daarom maakt hy nu ook, by deeze gelegenheid, gewag van de tusschen de legerplaatsen Horgidgad en Bnejaëkon, liggende streek, of bergkeeten Moser, waar Aaron eenigen tyd laater zyn leeven eindigde; daarby voegende, aldaar sterf Aaron &c. 't welk egter niet op deeze reize, maar na dat de Israelieten, op den te rugtogt van de roode zee, weer in die zelfde landstreek gekomen waren, geschied is. Ditmaal togen zy, zonder zig op te houden, van daar naar Gude Goda, 't welk het Horgidgad van Num. 33. is; en van daar naar Jarbath, het welk als een land, daar beeken zyn, beschreeven wordt, om den Israelieten te herinneren, dat God ze niet, door enkel dorre plaatsen, voerde, en zy dus zoo veel minder grond hadden, om kort daar na, wegens gebrek aan water, te murmereeren. vs. 2-5. ----- Hadden wy meer kennis van de oude Geographie deezer gewesten, wy zouden beeter, in staat, zyn, om deeze en diergelyke zwaarigheden op te lossen. Ondertusschen stelt die zelfde onkunde ons ook buiten staat, om te oordeelen, of 'er werklyk eene gegronde teegenwerping uit te haalen zy.’ |
|