Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEerste antwoord van C. Bonnet aan den Weledelen zeer Geleerden Heer P. van Hemert, op zyn Wel Eds Brief over de Rede en haar Gezag in den Godsdienst. Te Utrecht, by A. v. Paddenburg, 1785. In groot octavo, 234 bladz.In dit antwoord toont de Hoogleeraer geene mindere bescheidenheid, dan wy in den Brief van den Heer van Hemert voorheen opgemerkt hebbenGa naar voetnoot(*), des de onderzoekers van dit verschil t'over rede zullen vinden, om deswegens van wederzyde voldaen te zyn. Wanneer de behandeling van dit onderwerp verder op zodanig ene wyze voortgezet word, zal het mogelyk kunnen dienen om het zelve in een helderer licht te plaetzen. Ter betere bevorderinge hiervan heeft zyn Hoogeerwaerde zich bevlytigd, om zich, zo veel mogelyk, te wagten voor uitweidingen, en het stuk in verschil bepaeldlyk in 't oog te houden. Zulks doet hem, na ene voorafgaende inleiding, inzonderheid over den aert en het gewigt hunner verscheidene denkwyze, naeuwkeurig bepalen, wat hier eigenlyk al, en niet, te behandelen staet; waeromtrent hy dan verder enige nadere ophelderende aenmerkingen bybrengt. ----- De voornaeme vraeg is deze: ‘of het menschelyk verstand, behalven dat het eindig is, thans ook zedelyk bedorven zy? En derhalven, of het, door de zonde, eene merkelyke verandering ondergaan hebbe, zoo dat het, niet slegts min volmaakt, min vatbaar is, dan het was in den eersten mensch onmiddelyk na zyne schepping, maar ook thans onbekwaam uit zichzelven, het waare goed, en de middelen om dat te verkrygen, zoo te kennen, als | |
[pagina 459]
| |
genoegzaam is, om den mensch, overeenkomstig zyne ingeschapene begeerte naar geluk, regt te doen werkzaam zyn?’ Op de beschouwing van dit vraegstuk, 't welk de Hoogleeraer stellig aenneemt, verledigt hy zich eerst tot het nagaen der bezwaren, die de Heer van Hemert, tegen de leer der verdorvenheid des menschlyken verstands, opgegeven heeft; vervolgens tot het overwegen van het door dien Heer bygebragte, ter ontzenuwinge van de bewyzen, die voor deeze leer aengevoerd worden, zo uit de ondervindinge, als uit de dwalingen van het menschdom, en uit den invloed, die de zonde heeft, om het verstand te bederven, mitsgaders uit de Heilige Schrift. In dit alles gaet de Hoogleeraer de bedenkingen, door dien Heer bygebragt, van stap tot stap na, en zegt dan eindelyk: ‘Volgens myne gemaakte aanmerkingen, moet ik tot dit besluit komen, dat UWEd. deeze stelling, de onderwerpelyke redeGa naar voetnoot(†) (het menschelyk verstand) is niet bedorven, met geen een deugdelyk bewys, 't zy uit de ondervinding, 't zy uit de H. Schrift, gestaafd heeft: - dat de bezwaaren, van UWEd. tegen de leer der Kerke, aangaande het zedelyk bederf des menschlyken verstands, ingebragt, van geen gewigt zyn: - dat de bewyzen, uit de ondervinding, uit de dwaalingen van het MenschdomGa naar voetnoot(§), en uit de Godlyke Openbaaring ontleend, doch van U afgekeurd, derzelver kragt behouden: - derhalven dat UWEd., ten aanzien van dit stuk, het leerstelzel der hervormde Kerk, zonder genoegzaame reden, verlaaten hebt.’ ----- Dus ver gaet | |
[pagina 460]
| |
dit antwoord alleen over het bederf der Rede; nu stond ook nog het gezag der Rede in overweging te komen; dan de Hoogleeraer, die zig voorgesteld had dit stuk tevens te behandelen, ziet 'er voor tegenwoordig van af; zo om dat dit antwoord reeds veel te groot geworden is, als om dat hy oordeelt, ‘dat het thans overwogen verschilstuk van dien aart is, dat het wel eerst behoort afgedaan, en tusschen hen beiden beslist te zyn, eer ze, met een goed gevolg, tot andere verschillen kunnen overgaan.’ Men zal, al is het zelfs dat men den Hoogleeraer niet toevalle in zyne denkwyze, op het doorbladeren van dit zyn antwoord, zo men niet ten uiterste partydig oordeele, moete erkennen, dat hy het stuk met oordeel behandeld, en schrander uitgevoerd heeft, des het de oplettendheid van hun, die aen de ene of andere zyde staen, met regt vordere. ----- Wel byzonder kan dit Geschrift dienen, om ons de Leer der Hervormde Kerke, nopens dit stuk, wat bepaelder te doen beschouwen, dan 't van velen, zo in 't voorstaen als in 't bestryden, naer 't ons voorkomt, dikwils geschied. ----- Men beweert naemlyk aen de ene, en betwist aen de andere zyde, niet zelden een lydelyk Christendom; volgens het welke men den mensch, in het begin zyner zedelyke veranderinge, gelyk stelt aen een steen of blok, en hem beschouwt, als ware hy niet meer een redelyk en vrywerkend schepzel, als ware hy geheel onbekwaem om over de Godlyke waerheden te oordeelen, ja als iemand, die zyn verstand door de zonde verlooren heeft. Dan dit is, gelyk zyn Hoogeerwaerde te kennen geeft, de leer der Kerke niet. Volgens deze blyft de mensch, schoon zedelyk bedorven, door de zonde, een redelyk en vrywerkend schepzel, en een onherbooren mensch kan, schoon zyn verstand zedelyk bedorven zy, zich echter, gelyk in andere dingen, zo ook in godlyke zaken, volgens het onderwys der natuur en der openbaringe, eene uitgebreide, nauwkeurige en welgegronde kennis verkrygen. Maer hy kan, met dat alles, uit hoofde van het zedelyke gebrek, dat in zyn verstand plaets heeft, uit zichzelven, door onderzoek en onderwys, niet komen tot de regte kennis van het schoone, het voortreflyke en voor hem belangryke der zaligheden in het Euangelie voorgesteld; tot die kennis, op welker verkryging een mensch onmogelyk kan nalaten zulk een oordeel daerover te vellen, 't welk invloed heeft op zynen wil, en hem bepaelt in zyne keuze, om in den algenoegzamen God, in hem alleen, het | |
[pagina 461]
| |
hoogste heil te zoeken, langs dien weg, welken de aanbiddelyke goedheid, door het Euangelie, aan stervelingen heeft bekend gemaakt. ----- De Hoogleeraer, dit breeder ontvouwd hebbende, vervolgt daerop aldus. ‘Uit het dus ver beredeneerde blykt genoegzaam, dat wy aan het menschelyk verstand zedelyk bederf toekennen in opzicht, niet tot het waare, dat te kennen, maar, tot het goede, dat boven al te kiezen is. ----- Zie daar dan, myn Heer, de bepaaling van het zedelyk bederf des menschelyken verstands, die, overeenkomstig de leer van onze Kerk, in dit geschil behoort onder het oog gehouden te worden. Ter wegneeming nu van dat bederf erkennen wy de noodzaak der werkinge van den H. Geest: doch, niet om den mensch zekere waarheden van den godsdienst te openbaaren; (daartoe dient het Euangelie, en blyft altyd noodig,) maar, om hem in staat te stellen tot de regte kennis van die geopenbaarde waarheden, welke betrekking hebben op zyne eeuwige belangen, met dat gevolg, dat hy, als een redelyk schepzel, niet kan nalaaten, overeenkomstig dezelve, werkzaam te zyn.’ Dit zo zynde, dan vervallen, gelyk zyn Hoogeerwaerde verder opmerkt, van zelve eenige zwarigheden of gevolgen, die de Heer van Hemert aenvoert, en uit welken hy redeneert. ----- ‘Dan deeze redeneering, zegt hy, is grootendeels ingerigt tegen een gevoelen, dat wy, als hoogst nadeelig voor de menschelyke maatschappy, verwerpen en verfoeijen. Op wie UWEd. het oog heeft, weet ik niet: maar uit verscheidene trekken, in uwe wederlegging voorkomende, zou ik besluiten, dat het luiden moeten zyn, die, de bedorvenheid der onderwerpelyke rede beweerende, tot uitersten overslaan, en staande durven houden, dat de mensch, door de zonde, zyn verstand, verloren heeft.’ ‘Wy, die ook stellen, dat het menschelyk verstand bedorven is, leeren nogthans: dat de mensch een redelyk schepzel blyft; dat hy waarheden en pligten kennen, - dat hy waarheden als zeker, pligten, als betaamlyk, op goede gronden kan beoordeelen, dat hy veel kwaad kan laaten, veel goed kan betragten, tot nut van de maatschappy en zyn eigen tydelyk voordeel; dat, het geen hy in het zedelyke met bewustheid nalaat of bedryft, van hem vrywillig nagelaten en bedreven wordt, en derhalven, dat hy verantwoordelyk blyft voor zyne daaden, naar de mate der kennis, die hy van zynen pligt zich verkregen had, | |
[pagina 462]
| |
of, had kunnen verkrygen. 't Is alleen ten aanzien van der menschen waar geluk, dat wy blindheid en dwaasheid aan hun toekennen, in zoo ver ze, hoe kundig ook in de leer der Zaligheid, echter, door de bedorvenheid van het verstand, verhinderd worden, dezelve op zulk eene wyze te kennen, als noodig is, zal men stryden om in te gaan door de enge poorte; zal men eerst en vooral Gods Koningryk, en zyne geregtigheid, zoeken; zal men, als het 'er op aan komt, veel liever alles verlaaten, dan den Heiland verlochenen.’ |
|